CRvB, 14-02-2002, nr. 01/4800AW
ECLI:NL:CRVB:2002:AE0164
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
14-02-2002
- Zaaknummer
01/4800AW
- LJN
AE0164
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2002:AE0164, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 14‑02‑2002; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 1:2 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
AB 2002, 239 met annotatie van E.M. Vogelezang-Stoute
JB 2002/127
Uitspraak 14‑02‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
01/4800 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Justitie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de in zijn beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 juli 2001, nr. AWB 00/12045 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij uitspraak van 25 oktober 2001, nr. 01/4855 AW-VV, heeft de President van deze Raad het verzoek van appellant om een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht afgewezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met twee andere gedingen tussen partijen, geregistreerd onder de nrs. 99/2710 AW en 00/1745 AW, behandeld ter zitting van 6 december 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan in de twee andere gedingen door mr. R.H.A. Wessel, advocaat te Den Haag. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.G. Castermans, eveneens advocaat te Den Haag bijgestaan door mr. M.J. Kuipers, werkzaam bij het Ministerie van Justitie. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst en wordt in het onderhavige geding afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
- 1.1.
Appellant, seniormedewerker bij de [X.] van het Ministerie van Justitie en als zodanig werkzaam bij het werkproces [Y.], is per 1 januari 1998 tijdelijk belast met werkzaamheden bij het werkproces [T.]. In het kader van een reorganisatie heeft hij medio 1999 de functie van portefeuillehouder bij de afdeling [Z.] van de directie Bestuurszaken toegewezen gekregen en is hij in die functie werkzaamheden bij het werkproces [T.] blijven doen.
- 1.2.
Op 17 oktober 2000 heeft appellant bij gedaagde bezwaar gemaakt tegen drie namens gedaagde genomen mandateringsbesluiten. Voorts heeft appellant erop gewezen dat naar zijn menig nog altijd een expliciete beslissing genomen moest worden op een door hem op 31 oktober 1997 ingediend bezwaarschrift. Bij beslissing op bezwaar van 6 november 2000 heeft gedaagde het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
- 1.3.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en vervolgens de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, onder toewijzing aan appellant van het door hem betaalde griffierecht.
- 2.
Ter zitting van de Raad heeft appellant meegedeeld dat zijn hoger beroep geen betrekking meer heeft op het Besluit interne mandatering Bestuurszaken 1998 van 1 september 1999, zodat de Raad daarop niet verder hoeft in te gaan.
- 3.
Met betrekking tot het op 20 juni 1997 namens gedaagde door de Directeur-generaal Preventie, Jeugd en Sancties getroffen Mandaatbesluit DGPJS constateert de Raad dat bij dit besluit uitsluitend bevoegdheden worden toebedeeld aan de directeuren/hoofden van bepaalde dienstonderdelen, hetgeen betekent dat dit besluit niet zag op de indertijd door appellant beklede functie van seniormedewerker. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat de rechtbank met juistheid heeft geconstateerd dat appellant door dit mandateringsbesluit niet rechtstreeks in zijn belang als ambtenaar is getroffen, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden bevestigd.
- 4.1.
Met betrekking tot het namens gedaagde door de directeur Bestuurszaken genomen Besluit interne mandatering Bestuurszaken 1999 van 24 november 1999 is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat appellant door dit besluit wel rechtstreeks in zijn belang is getroffen. Bij dat besluit werden bevoegdheden geregeld welke onder meer betrekking hadden op de door appellant uitgeoefende functie van portefeuillehouder bij de afdeling [Z.] en dat besluit was dan ook rechtstreeks van belang voor de rechtspositie van appellant. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat gedaagde het tegen dit mandateringsbesluit ingediende bezwaar, dat betrekking had op de rechtsgeldigheid van dat besluit, niet-ontvankelijk had moeten verklaren omdat appellant door dat besluit niet rechtstreeks in zijn belang was getroffen, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden vernietigd.
- 4.2.
Daarmee komt de Raad toe aan de door gedaagde hanteerde grond om het tegen dit mandateringsbesluit gerichte bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren, namelijk dat appellant daartegen buiten de bezwaartermijn bezwaar heeft gemaakt. In dat verband is van belang dat het betrokken mandateringsbesluit is gepubliceerd in de Staatscourant van 7 december 1999, 236, terwijl gedaagde voorts intern op ruime schaal daaraan bekendheid heeft gegeven. Aangezien appellant eerst op 17 oktober 2000 tegen dit mandateringsbesluit bezwaar heeft gemaakt, is dat buiten de geldende bezwaartermijn van zes weken gebeurd. Appellant heeft aangevoerd dat bij de bekendmaking van het betrokken besluit niet is gewezen op de voor belanghebbenden bestaande mogelijkheid daartegen bezwaar te maken. Die stelling is op zich juist, maar reeds omdat appellant, zoals blijkt uit de talrijke procedures die door hem zijn aangespannen tegen beslissingen van gedaagde, zeer wel op de hoogte was van de mogelijkheid om bezwaar te maken en van de daarbij in acht te nemen termijn, leidt zulks niet tot het oordeel dat de termijnoverschrijding appellant niet kan worden tegengeworpen.
- 4.3.
Uit het vorenstaande volgt dat het inleidend beroep, voor zover betrekking hebbende op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het mandateringsbesluit van 24 november 1999, alsnog ongegrond moet worden verklaard.
- 5.
Dan resteert nog het bezwaar van 31 oktober 1997 aangaande het volgens appellant achterwege blijven van effectuering van een besluit van het Management Team om, ter ontlasting van de seniormedewerker, aan medewerkers van het werkproces [Y.] bepaalde tekenbevoegdheden te geven. Ter zitting van de Raad is geconstateerd dat dit bezwaar in feite is ondervangen doordat de betrokken medewerkers zijn aangemerkt als waarnemend-seniormedewerker, waarmee zij alsnog tekenbevoegdheid verkregen. Gelet hierop heeft gedaagde, zij het op andere gronden, terecht dit bezwaar verder buiten behandeling gelaten, zodat de rechtbank de rechtsgevolgen van het hier aan de orde zijnde vernietigde gedeelte van de beslissing op bezwaar terecht in stand heeft gelaten.
- 6.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbende op het Besluit interne mandatering bestuurszaken 1999;
Verklaart het inleidend beroep in zoverre alsnog ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover in hoger beroep aangevochten, voor het overige;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 154,29 (voorheen f 340,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2002.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M. Pijper.
HD
- 25.01.
Q