CRvB, 30-01-2002, nr. 00/6356WFV, nr. 00/6358WFV, nr. 00/6359WFV, nr. 00/6360WFV
ECLI:NL:CRVB:2002:AE2710
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
30-01-2002
- Zaaknummer
00/6356WFV
00/6358WFV
00/6359WFV
00/6360WFV
- LJN
AE2710
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2002:AE2710, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 30‑01‑2002; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2002/182 met annotatie van H.E. Bröring
JB 2002/103
USZ 2002/114
Uitspraak 30‑01‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
00/6356 + 00/6358 + 00/6359 + 00/6360 WFV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij een viertal besluiten van 18 augustus 1999 heeft appellant aan gedaagde kenbaar gemaakt dat hij over de jaren 1992, 1993, 1994 en 1995 schuldig nalatig is de verschuldigde premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) te betalen.
Bij een viertal beslissingen op bezwaar van 16 november 1999, de thans bestreden besluiten, heeft appellant de bezwaren van gedaagde ongegrond verklaard.
De rechtbank ´s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 26 oktober 2000 de tegen de bestreden besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaarschriften van gedaagde, met veroordeling van appellant in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij beroepschrift aangevoerde gronden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 november 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door A. van Scherpenzeel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank, en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Bij brief van 15 juni 1999 heeft de belastingdienst te Helmond aan appellant verzocht te onderzoeken of gedaagde schuldig nalatig kan worden verklaard. In die brief heeft de belastingdienst medegedeeld dat gedaagde nog aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd is over 1992 f. 61.236,- (hierna: € EURO 27.787,68), over 1993 f. 70.843,- (hierna: € EURO 32.147,15), over 1994 f. 38.432,- (hierna: € EURO 17.439,68) en over 1995 f. 37.630,- (hierna: € EURO 17.075,74) en dat gedaagde weigert deze bedragen te betalen. Tevens is daarbij aangegeven dat gedaagde op 28 augustus 1996 failliet verklaard is en dat dit faillissement op 9 april 1999 is opgeheven wegens gebrek aan baten.
Bij brieven van 5 juli 1999 heeft appellant gedaagde medegedeeld dat hij kan voorkomen schuldig nalatig te worden verklaard, door binnen één maand na dagtekening van die brieven alsnog de nog verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen te betalen of door aan te tonen dat het niet betalen van die aanslagen hem niet toe te rekenen is. In een reactie op die brieven heeft gedaagde, onder meer, gewezen op zijn faillissement in 1996.
Bij de in bezwaar gehandhaafde besluiten van 18 augustus 1999 heeft appellant aan gedaagde medegedeeld dat hij, op grond van de artikelen 18 en 18a van de Wet financiering volksverzekeringen (Wfv), schuldig nalatig is de over de jaren 1992 tot en met 1995 verschuldigde premie krachtens de AOW te betalen.
De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd, overwegende dat die onzorgvuldig zijn voorbereid en onvoldoende draagkrachtig zijn gemotiveerd. Daarbij is de rechtbank, op grond van de wetsgeschiedenis met betrekking tot de wijziging van artikel 18 van de Wfv per 24 november 1993 en de Beschikking van de Staatssecretaris van Financiën van 26 mei 1993, nr. AFZ 93/3931, ervan uitgegaan dat appellant zich bij de besluitvorming omtrent schuldige nalatigheid een zo volledig mogelijk beeld dient te vormen van de omstandigheden waarom de premie volksverzekeringen over een bepaald jaar onbetaald is gebleven. Nu bekend was dat gedaagde in 1996 failliet is verklaard, had het volgens de rechtbank op de weg van appellant gelegen om gericht onderzoek te doen omtrent de financiële situatie van gedaagde ten tijde van het faillissement, omdat het faillissement speelde ten tijde van het invorderbaar zijn van de aanslagen en omdat deze gegevens mogelijk van belang kunnen zijn voor het antwoord op de vraag naar de verwijtbaarheid. Appellant heeft nagelaten een zodanig onderzoek te verrichten en heeft ook geen informatie ingewonnen bij de belastingdienst, waardoor niet is komen vast te staan wat de reden voor de naheffingsaanslagen is. De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van appellant ligt om deze informatie alsnog te verkrijgen, omdat deze mogelijk van belang kan zijn bij de beoordeling of sprake is van verwijtbaarheid.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het de verantwoordelijkheid van gedaagde is om omstandigheden aan te voeren op grond waarvan het niet betalen hem niet zou zijn toe te rekenen. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat informatie over de wijze waarop de aan gedaagde opgelegde aanslagen tot stand zijn gekomen geen rol kan spelen in het kader van de beoordeling van schuldige nalatigheid, aangezien op grond van artikel 18a van de Wfv het bezwaar en beroep tegen de beslissing inzake schuldige nalatigheid, niet gericht kan zijn tegen de hoogte van de opgelegde aanslag.
Verder heeft appellant aangevoerd dat de financiële situatie van gedaagde ten tijde van het faillissement niet van invloed kan zijn op de bestreden besluiten, nu gedaagde tijdens de hoorzitting op 11 november 1999 heeft verklaard dat hij in de jaren 1992 tot en met 1995 ervoor heeft gekozen niet de aanslagen aan de belastingdienst te voldoen maar eerst de schulden aan andere schuldeisers in te lossen. Appellant meent dat er in een dergelijk geval geen aanleiding kan zijn om af te zien van het schuldig nalatig verklaren.
De Raad overweegt het volgende.
Allereerst stelt de Raad vast dat gedaagde niet betwist dat hij over de jaren 1992 tot en met 1995 nalatig is gebleven de door hem verschuldigde premie volksverzekeringen te betalen, zodat voldaan is aan de in de eerste volzin van artikel 18, tweede lid, van de Wfv gestelde voorwaarde om iemand schuldig nalatig te verklaren. Ook in hoger beroep is derhalve slechts in geschil of sprake is van door gedaagde aangedragen omstandigheden op grond waarvan het niet betalen van de hiervoor bedoelde premie hem niet kan worden toegerekend, als bedoeld in de tweede volzin van artikel 18, tweede lid, van de Wfv.
De Raad stelt ten aanzien van dit geschilpunt voorop dat krachtens artikel 18, tweede lid, van de Wfv, zoals dat artikel sedert 24 november 1993 luidt, sprake is van schuldige nalatigheid indien de betrokkene de verschuldigde premie niet betaalt. Van het schuldig nalatig stellen wordt evenwel afgezien indien de betrokkene aantoont dat sprake is van omstandigheden op grond waarvan het niet betalen hem niet kan worden toegerekend. Dit betekent derhalve dat de bewijslast om dit aan te tonen sindsdien op de betrokkene ligt.
Uit de Beleidsregels SVB, zoals die in ieder geval vanaf 1997 luiden, blijkt dat appellant ten aanzien van de beoordeling van schuldig nalatigheid het volgende beleid hanteert:
"Het beleid van de SVB is om te trachten in alle gevallen een onderzoek in te stellen bij de betrokkene om de oorzaak van niet-betalen te achterhalen. Als de betrokkene aangeeft dat er omstandigheden zijn op grond waarvan het niet-betalen hem niet kan worden verweten, wordt zorgvuldig beoordeeld of er van een niet toerekenbaar niet betalen sprake is. Financiële en sociale aspecten spelen daarbij een rol. Ernstige verslaving, detentie en faillissement aan de zijde van de verzekerde, of een inkomen op volstrekt minimumniveau kunnen bijvoorbeeld omstandigheden vormen om niet tot schuldig-nalatigverklaring over te gaan."
Ook in de voordien door appellant als uitgangspunt van beleid gehanteerde Beschikking van de Staatssecretaris van Financiën van 26 mei 1993 worden reeds soortgelijke uitgangspunten ten aanzien van relevante omstandigheden en de beoordeling ervan genoemd. Appellant heeft aan dit beleid een nadere invulling gegeven door, na ontvangst van een verzoek van de belastingdienst om iemand schuldig nalatig te verklaren, de betrokkene eerst schriftelijk te wijzen op het risico van schuldige nalatigheid als gevolg van het niet betalen van de verschuldigde belasting en premie en daarbij betrokkene in de gelegenheid te stellen aan te tonen dat het niet- betalen van de aanslag hem niet toe te rekenen is.
De Raad acht dit beleid van appellant in beginsel aanvaardbaar. Wanneer de betrokkene op genoemde brief reageert en daarbij omstandigheden noemt die, gelet op het ter zake door appellant gevoerde beleid, van betekenis kunnen zijn voor een beoordeling van de verwijtbaarheid dan dient appellant echter een nader onderzoek in te stellen naar alle relevante omstandigheden met betrekking tot de vraag of het niet betalen van de belasting en premie de betrokkene, gelet op de door hem genoemde omstandigheid, kan worden verweten. De Raad vindt voor dit oordeel, dat aansluit bij het hiervoor weergegeven beleid van appellant, steun in de wetsgeschiedenis, nu in de memorie van toelichting bij de wijziging van artikel 18 van de Wfv per 24 november 1993 (TK 1991 - 1992, 22689, nr.3, blz.7) is opgemerkt dat appellant als het ware voortbouwt op de eerdere aanslagen en de daaraan verbonden invorderingsactiviteiten van de belastingdienst. Deze formulering veronderstelt immers dat appellant bekend is met relevante omstandigheden het dossier van de belastingdienst.
De Raad stelt vast dat door gedaagde in reactie op de brief van appellant van 5 juli 1999, waarin hem werd gewezen op het risico van schuldige nalatigheid, onder meer is aangevoerd dat hij in 1996 failliet is verklaard. Deze mededeling is naar ´s Raads oordeel een omstandigheid als hiervoor bedoeld, namelijk een in het beleid van appellant genoemde sociale omstandigheid, welke van belang is bij de beoordeling van de verwijtbaarheid van het niet betalen van de belasting en premie volksverzekeringen. Dit betekent dat appellant gelet op het hiervoor overwogene een nader onderzoek had moeten instellen, met name bij de belastingdienst en eventueel ook bij de curator of de rechter-commissaris in het faillissement van gedaagde, naar de relevante omstandigheden met betrekking tot de vraag of op grond van het faillissement van appellant in 1996 aangenomen moet worden dat het niet betalen van de opgelegde aanslagen gedaagde wellicht niet kan worden verweten. Daarbij is in ieder geval van belang wanneer de - voorlopige en definitieve - aanslagen over de jaren 1992 tot en met 1995 invorderbaar zijn geworden en of de financiële situatie van gedaagde in die jaren zodanig is geweest dat hij bij een normale bedrijfsvoering bedragen had kunnen reserveren voor de te verwachten aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de bestreden besluiten niet voldoende zorgvuldig zijn voorbereid, zodat die besluiten wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kunnen blijven. Dit betekent dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
Ten slotte stelt de Raad vast dat van appellant een griffierecht van f 722,- (hierna: € EURO 327,-) dient te worden geheven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van f 722,- (hierna: € EURO 327,-) wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2001.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.B.M. Vermeulen.
MvB