CRvB, 18-12-2001, nr. 00/3731AAW/WAO
ECLI:NL:CRVB:2001:AD8159
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
18-12-2001
- Zaaknummer
00/3731AAW/WAO
- LJN
AD8159
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2001:AD8159, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 18‑12‑2001; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑12‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
00/3731 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant]., wonende te [woonplaats], appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 1 september 1997 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat de door hem over de periode van 30 maart 1988 tot 1 mei 1990 ontvangen uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ten dele onverschuldigd werden betaald en heeft gedaagde deze betalingen van appellant teruggevorderd en wel primair voor een bedrag van f 19.660,45 bruto op de grond van toedoen van appellant en subsidiair voor een bedrag van f 13.900,11 netto + premies sv op de grond dat onverschuldigde betaling aan appellant in ieder geval redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest. Voorts heeft gedaagde vastgesteld dat de invordering van het onverschuldigde bedrag reeds heeft plaatsgevonden.
Tegen dit besluit heeft de toenmalige gemachtigde van appellant bij brief van 10 oktober 1997 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 4 maart 1999 heeft gedaagde dit bezwaar in zoverre gegrond verklaard dat het bedrag van de terugvordering over de periode van 30 maart 1988 tot en met 30 april 1990 nader wordt vastgesteld op f 15.483,32 (bruto minus sv-premies) en dat het ter zake daarvan in de periode tot 1 april 1994 teveel verrekende bedrag (na inhouding van loonheffing en sociale premies) aan appellant wordt nabetaald.
De Arrondissementsrechtbank te Zutphen heeft bij uitspraak van 5 juli 2000 het bij brief van 14 april 1999 namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 4 maart 1999 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Appellant heeft bij beroepschrift van 19 juli 2000 op de daarin aangegeven grond en onder aankondiging van nadere gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij brief van 5 december 2000 heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat te Arnhem, zich als gemachtigde van appellant gesteld en de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 november 2001, waar voor appellant zijn gemachtigde is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. A.H.J.J. van de Wetering, werkzaam bij Gak Nederland B.V..
II. MOTIVERING
De voor de beoordeling van dit geschil van belang zijnde feiten en omstandigheden zijn uitvoerig uiteengezet in het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak. De Raad verwijst in de eerste plaats naar deze stukken en stelt vast dat deze uiteenzettingen in wezen het volgende inhouden.
De rechtsvoorganger van gedaagde, de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging (hierna mede te noemen: gedaagde), heeft bij besluit van 24 maart 1988 aan appellant met ingang van 30 maart 1988 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In januari 1989 heeft appellant aan de gedaagde destijds adviserende instantie gedeeltelijke hervatting als kassier in een speelautomatenhal gemeld, hetgeen met ingang van 1 oktober 1988 heeft geleid tot toepassing van een korting op de uitkeringen en vervolgens een terugvordering door middel van verrekening met de uitkering met ingang van 1 mei 1989. Tevens is bij besluit van 11 april 1989 met ingang van 1 mei 1989 de AAW-uitkering ingetrokken en de WAO-uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Eerst naar aanleiding van een ziekmelding van appellant op 26 maart 1990 komt naar voren dat hij reeds vanaf 1 maart 1988 in deeltijd dan wel op variabele basis en vanaf 1 juni 1989 voltijds werkzaam is geweest, welke werkzaamheden blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige van 10 juli 1991 als passend zijn beschouwd. Een en ander heeft uiteindelijk geleid tot een drietal besluiten van gedaagde van onderscheidenlijk 10, 11 en 12 september 1991, waarbij - kennelijk onder intrekking van de besluiten van 24 maart 1988 en 11 april 1989 - aan appellant met ingang van 30 maart 1988 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO zijn toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, respectievelijk deze uitkeringen met ingang van 1 september 1988 werden herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% en met ingang van 1 juni 1989 werden ingetrokken. Vervolgens heeft gedaagde appellant bij brief van 25 augustus 1992 - onder verwijzing naar de besluiten van 10, 11 en 12 september 1991 - ingelicht omtrent het bedrag van de terugvordering over de periode van 30 maart 1988 tot 1 mei 1990 en heeft hij vastgesteld dat met deze vordering inmiddels een nabetaling over de periode van 27 maart 1991 tot en met 31 december 1992 ten bedrage van f 5.130,03 is verrekend. Hierop is namens appellant gereageerd bij brief van 21 december 1992, waarin is verzocht om vernietiging van de evenvermelde besluiten vanwege hun onjuistheid en, indien gedaagde daartoe niet bereid is, voorts is verzocht deze brief te beschouwen als een verzoek om herziening van bedoelde besluiten. Na enige correspondentie tussen partijen omtrent onder andere de terugvordering en verrekening met lopende uitkeringen heeft gedaagde de toenmalige gemachtigde van appellant bij brief van 27 augustus 1997 een specificatie verstrekt van de verrekening van het restant van de terugvordering. Vervolgens heeft gedaagde het primaire besluit van 1 september 1997 genomen en na bezwaar het bestreden besluit, waarbij is vastgesteld dat in de brief van 25 augustus 1992 slechts de periode tot en met 30 april 1990 is genoemd en eerst in het primaire besluit de periode van 1 mei 1990 tot en met 30 november 1990, zodat in verband met verjaring - waarmee kennelijk wordt gedoeld op de termijn van 5 jaar na betaalbaarstelling gedurende welke op grond van de artikelen 57 van de WAO en 48 van de AAW, zoals deze in de betreffende periode luidden, op grond van toedoen kan worden teruggevorderd - over laatst genoemde periode niet meer kan worden teruggevorderd en waarbij de terugvordering dienovereenkomstig is aangepast. Voorts wordt in het bestreden besluit overwogen dat, indien en voor zover het bezwaar tevens moet worden opgevat als een verzoek om terug te komen van de besluiten van 10, 11 en 12 september 1991, appellant geen zodanige nieuwe feiten en/of omstandigheden heeft gesteld en aannemelijk gemaakt welke meebrengen dat die besluiten onmiskenbaar of apert onjuist zijn.
In beroep, waarin in grote lijnen het bezwaar is herhaald, is aangevoerd dat appellant gedaagde steeds volledig heeft ingelicht omtrent zijn werkzaamheden. Voorts is gesteld dat de grondslag aan de terugvordering ontbreekt, nu namens appellant reeds in de brief van 21 december 1992 is meegedeeld dat de besluiten van 10, 11 en 12 september 1991 niet zijn ontvangen en door gedaagde niet is gereageerd op het bij die brief gedane verzoek om herziening van die besluiten, en dat in bedoelde brief ook nog is vermeld dat appellant sedert juni 1989 geen uitkering meer ontving. Ter onderbouwing van dit laatste zijn bankafschriften overgelegd. Verder is gewezen op een werkgeversverklaring en een arbeidsovereenkomst met aanvulling, volgens welke stukken blijkt dat appellant eerst sedert 1 september 1988 werkzaamheden verrichtte. Tenslotte is gewezen op invordering van het terugvorderingsbedrag zonder overleg met appellant en voordat het primaire besluit was genomen.
In de aangevallen uitspraak wordt overwogen dat uit de brieven van appellants toenmalige gemachtigde van 3 juli en 21 december 1992 valt af te leiden dat appellant wel eerder kennis heeft genomen van de besluiten van 10, 11 en 12 september 1991. Voorts is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de uikering van appellant, behoudens verrekening, vanaf juni 1989 niet aan hem is uitbetaald door overmaking op de door appellant opgegeven bankrekening. Nu tegen de even vermelde besluiten en de plaatsgevonden hebbende verrekening geen beroep is ingesteld en voorts niet is gebleken dat de betreffende besluiten onmiskenbaar onjuist zijn te achten, heeft appellant, aldus de rechtbank over de periode van 30 maart 1988 tot 1 mei 1990 deels onverschuldigd uitkering betaald. De rechtbank is van oordeel dat appellant niet onverwijld gedaagde heeft geïnformeerd omtrent zijn werkzaamheden en nadien toegenomen verdiensten zodat gedaagde op grond van toedoen bevoegd is tot de onderhavige terugvordering te besluiten. Ten slotte acht de rechtbank de wijze van gebruikmaking van de terugvorderingsbevoegdheid niet onredelijk.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant de eerder geuite bezwaren andermaal in essentie herhaald en heeft ten aanzien van het bestreden besluit onder andere gewezen op het zorgvuldigheidsbeginsel.
De Raad stelt voorop dat thans in het midden kan worden gelaten de vraag of appellant destijds de besluiten van 10, 11 en 12 september 1991, waarvan aangetekende verzending overigens niet is gebleken, heeft ontvangen. Uit de brief van de toenmalige gemachtigde van appellant van 3 juli 1992 valt immers in elk geval af te leiden dat deze gemachtigde die besluiten nadien doch voor het schrijven van die brief heeft ontvangen. Voorts is niet gebleken dat de toenmalige gemachtigde na die ontvangst alsnog beroep heeft ingesteld tegen de betreffende besluiten. Niet kan derhalve gezegd worden dat aan de bij het bestreden besluit gehandhaafde terugvordering niet een op grond van de jurisprudentie van de Raad vereist zogenoemd grondslagbesluit, bijvoorbeeld met betrekking tot herziening of intrekking van de uitkering, ten grondslag ligt, en dat dit besluit bovendien geen rechtskracht heeft verkregen.
In dit verband merkt de Raad overigens nog met betrekking tot de in het bestreden besluit geformuleerde afwijzing van het verzoek om terug te komen van bedoelde besluiten, indien en voorzover het bezwaar tevens als zodanig verzoek moet worden opgevat, op dat de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de rechtbank op 25 mei 2000 heeft gesteld dat deze afwijzing voorwaardelijk is geformuleerd en dat er dienaangaande nog een primair besluit moet worden genomen. Voorzover hier niettemin met de andersluidende verklaring van de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad zou moeten aangenomen dat deze afwijzing inderdaad is bedoeld als een primair besluit met betrekking tot het even bedoelde verzoek, al dan niet vervat in het bezwaarschrift dan wel reeds in de eerder genoemde brief van 21 december 1992 - de voorwaardelijke formulering van de betreffende passage in het bestreden besluit wijst niet zonder meer op het in het bestreden besluit genomen zijn van een afzonderlijke beslissing op dit punt - en voorzover met het beroepschrift in eerste aanleg is beoogd ook tegen deze afwijzing bezwaar te maken, zal de Raad met (overeenkomstige) toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroepschrift in zoverre doorzenden aan gedaagde ter behandeling zonodig als bezwaar.
De Raad overweegt voorts dat, hoewel uit de stukken blijkt dat appellant in januari 1989 aan gedaagde heeft gemeld in deeltijd werk te hebben gevonden met ingang van 1 oktober 1988, eerst nadien is gebleken dat appellant reeds werkzaamheden verrichtte sedert 30 maart 1988. De door de gemachtigde van appellant in eerste aanleg overgelegde werkgeversverklaring van [Y.] B.V., waarin is aangegeven dat appellant sedert 1 september 1988 werkzaam was als kassier, maakt dit naar het oordeel van de Raad niet anders, nu in het GAK-rapport van 24 oktober 1990 is aangegeven dat appellant van 1 maart 1988 tot 1 september 1988 werkzaam was als kassier voor [X.] B.V. Voorts is eerst uit het inlichtingenformulier van 11 oktober 1990 gebleken dat appellant vanaf 1 mei 1989 tot en met maart 1990 voltijds werkzaamheden als kassier verrichtte. Appellant heeft dan ook in de betreffende periode niet (geheel) voldaan aan de op hem rustende mededelingsverplichtingen ingevolge de artikelen 78 van de AAW en 80 van de WAO. Verder acht ook de Raad het met de rechtbank niet komen vast te staan dat appellant vanaf juni 1989 geen uitkering meer is uitbetaald, nu de door appellant in beroep overgelegde bankmutaties niet dezelfde bankrekening vermeldt als waarnaar de voormalige werkgever van appellant bij brief van 23 februari 1989 aan gedaagde heeft verzocht de uitkering van appellant met ingang van 1 april 1989 over te maken en welke bankrekening ook appellant zelf vermeldde in zijn "Opgave wijze van betaling AAW/WAO" van 17 april 1989.
Gelet op het vorenstaande alsmede in aanmerking genomen de bij het bestreden besluit door gedaagde verstrekte specificatie van de aan appellant in de betreffende periode betaalde en te betalen bedragen staat ook voor de Raad in voldoende mate vast dat gedaagde door toedoen van appellant in de betreffende periode (ten dele) onverschuldigde betalingen heeft verricht, zodat gedaagde - uitgaande van de brief van 25 augustus 1992 - als de eerste terugvorderingshandeling betreffende de in het primaire en het bestreden besluit genoemde periode van 30 maart 1988 tot en met 30 april 1990 op grond van de artikelen 48 van de AAW en 57 van de WAO, zoals deze artikelen in de betreffende periode luidden, bevoegd was tot terugvordering op de grond van toedoen over te gaan.
Met betrekking tot de vraag of gedaagde in dit geval van zijn terugvorderingsbevoegdheid bij het bestreden besluit nog onverkort gebruik mocht maken overweegt de Raad, mede in het licht van het in artikel 3:2 van de Awb vervatte zorgvuldigheidsbeginsel en zijn uitspraken van 7 juni 2000 (USZ 2000/202 en 25 oktober 2000 (RSV 2001/23) het volgende.
Zoals ook in deze uitspraken tot uitdrukking is gebracht, heeft een belanghebbende als appellant er belang bij om binnen een redelijke termijn zekerheid te verkrijgen over zijn rechtspositie, niet alleen maar zeker ook vanuit het oogpunt van zijn wettelijke bevoegdheid zich tegen een terugvorderingsbesluit in rechte te verweren. Artikel 3:2 van de Awb brengt in dit verband naar het oordeel van de Raad dan ook mee dat een bestuursorgaan als gedaagde bij de gebruikmaking van zijn bevoegdheid met voldoende voortvarendheid te werk gaat.
In dit licht bezien stelt de Raad vast dat na de ontvangst van het inlichtingenformulier van 11 oktober 1990 en het opmaken van het zogenaamde GAK-rapport van 24 oktober 1990 voldoende informatie voorhanden was om vanwege gedaagde na te gaan of de werkzaamheden van appellant in de betreffende periode gevolgen zouden moeten hebben voor zijn uitkering en eventueel tot een terugvordering zouden moeten leiden. Ter zake heeft vervolgens arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot het nemen van de besluiten van 10, 11 en 12 september 1991. Vervolgens vond de zogenoemde eerste terugvorderingshandeling over de in geding zijnde periode eerst plaats met de hiervoor vermelde brief van 25 augustus 1992, waarna na enige correspondentie tussen partijen in de periode februari 1995 tot en met augustus 1997 eerst met het primaire besluit van 1 september 1997 daadwerkelijk kennis wordt gegeven van de terugvordering over de in geding zijnde periode. Door eerst vijf jaren na de eerste terugvorderingshandeling en bijna zeven jaren na het opmaken van bedoeld GAK-rapport het besluit tot terugvordering te nemen, waarvoor de gemachtigde van gedaagde ter zitting geen verklaring ter verontschuldiging kon geven, zijn naar het oordeel van de Raad de grenzen van de hier aan te leggen zorgvuldigheidsmaatstaf in die mate overschreden dat dit ingeval van gebruikmaking van de bevoegdheid tot terugvordering tot matiging van het terugvorderingsbedrag dient te leiden. Hieraan doet niet af dat, zoals uit de stukken en in het bijzonder de brief van gedaagde van 27 augustus 1997 aan appellants voormalige gemachtigde blijkt, de feitelijke invordering van het restant bedrag van de terugvordering al in de periode van 31 december 1991 tot 1 april 1994 heeft plaatsgevonden door verrekening met de uitkering van appellant.
Gelet op het vorenstaande kunnen het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak niet in stand blijven. Voorts acht de Raad het aangewezen dat gedaagde zich alsnog dient te beraden over de mate waarin hij van zijn terugvorderings- bevoegdheid gebruik dient te maken.
De Raad acht verder termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,- voor verleende rechtsbijstand en f 31,- aan reiskosten in beroep en f 1.420,-, voor verleende rechtbijstand in hoger beroep. Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot ƒ 1.451,- en in hoger beroep tot een bedrag groot ƒ 1.420,-, te betalen wat betreft de proceskosten in hoger beroep aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van ƒ 230,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 december 2001.
(get.) D.J. van der Vos
(get.) N.E. Nijdam
SSw