CRvB, 12-12-2001, nr. 00/1230AKW, nr. 00/1231AKW
ECLI:NL:CRVB:2001:AE0114
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
12-12-2001
- Zaaknummer
00/1230AKW
00/1231AKW
- LJN
AE0114
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2001:AE0114, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 12‑12‑2001; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:29 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
AB 2002, 64 met annotatie van F.J.L. Pennings
Uitspraak 12‑12‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
00/1230 AKW + 00/1231 AKW
B E S L I S S I N G
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. INLEIDING
Namens appellant is mr. P.G.M. Lodder, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift van 7 maart 2000 in hoger beroep gekomen van de door de Arrondissementsrechtbank te Den Haag onder dagtekening 27 januari 2000 tussen partijen gegeven uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en een van de zijde van de Raad gestelde vraag beantwoord.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld ter zitting van de Raad op 11 april 2001 te worden gehoord, uitsluitend in verband met de vraag of beperking van de kennisneming van enkele stukken als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gerechtvaardigd is. Appellant is op die zitting verschenen bij gemachtigde mr. Lodder, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Gersie en J.Y. van den Berg, beiden werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
Bij brieven van 24 april 2001 is partijen bericht dat het onderzoek wordt heropend omdat het naar het oordeel van de Raad niet volledig is geweest.
Bij brief van 13 september 2001 heeft gedaagde enkele van de zijde van de Raad gestelde vragen beantwoord.
Partijen zijn voorts in de gelegenheid gesteld ter zitting van de Raad op 17 oktober 2001 te worden gehoord, uitsluitend in verband met dezelfde vraag als ter zitting van 11 april 2001 aan de orde was. Appellant is op deze zitting verschenen bij gemachtigde mr. Lodder, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Gersie en J.Y. van den Berg, voornoemd.
II. MOTIVERING
Ingevolge artikel 8:29, eerste lid, van de Awb kan een partij die verplicht is stukken over te leggen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, het geven van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken weigeren of de rechtbank mededelen dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van die inlichtingen onderscheidenlijk die stukken. Ingevolge artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist de rechtbank of de in het eerste lid bedoelde beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet is artikel 8:29, derde lid, van de Awb van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Ingevolge artikel 18, derde lid, van de Beroepswet kan tegen een beslissing van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:29, derde lid, van de Awb slechts tegelijkertijd met het hoger beroep tegen de uitspraak in de hoofdzaak hoger beroep worden ingesteld.
Gedaagde heeft in eerste aanleg bij brief van 5 november 1999 een gedeeltelijk geanonimiseerde versie van een rapport van een vertrouwensadvocaat in het geding gebracht, opgenomen als gedingstuk A19, alsmede een verklaring inzake de kinderen van appellant, opgenomen onder gedingstuk A20, onder mededeling dat uitsluitend de rechtbank van laatstgenoemd stuk kennis zal mogen nemen.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 27 januari 2000 beslist dat beperking van de kennisneming van de hiervoor vermelde stukken, zoals door gedaagde is verzocht, gerechtvaardigd is. Van de zijde van appellant is deze beslissing in hoger beroep bestreden.
Gedaagde heeft ook in hoger beroep verzocht om beperking van de kennisneming van het rapport van de vertrouwensadvocaat en van de verklaring inzake de kinderen van appellant.
De Raad zal allereerst beoordelen of beperking van de kennisneming van bovengenoemde stukken als bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb in hoger beroep gerechtvaardigd is.
Gedaagde heeft zich ter rechtvaardiging van zijn verzoek beroepen op het belang van bescherming van de gebruikte onderzoeksmethode en op het belang van bescherming van de bij het onderzoek betrokken personen, en daarbij onder meer gewezen op van de zijde van het Ministerie van Buitenlandse zaken aan gedaagde gegeven aanwijzingen met betrekking tot rapporten van vertrouwensadvocaten. Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 13 september 2001 een nadere toelichting van het Ministerie van Buitenlandse zaken in het geding gebracht.
De Raad heeft geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat in het onderhavige geval belang bestaat bij bescherming van de onderzoeksmethoden die door of namens de vertrouwensadvocaat worden gehanteerd. In genoemde toelichting van het Ministerie van Buitenlandse zaken zijn geen argumenten vermeld die aanleiding zouden kunnen geven voor het oordeel dat een dergelijk belang zich voordoet. Gedaagde heeft ter zitting van de Raad aangegeven de onderzoeksmethode geheim te willen houden teneinde gevaar voor bij het onderzoek betrokken personen te voorkomen. Naar het oordeel van de Raad ligt de methode van onderzoek in een geval als het onderhavige voor de hand. Voorts ziet dit argument naar het oordeel van de Raad niet zozeer op de bescherming van de methode van onderzoek als wel op de bescherming van de daarbij betrokken personen, zodat met dit argument het belang van bescherming van de methode van onderzoek niet aannemelijk is gemaakt.
De Raad heeft voorts evenmin de overtuiging gekregen dat voor gedaagde in het onderhavige geval belang bestaat bij bescherming van de bij het onderzoek betrokken personen. Gedaagdes stelling dat evenbedoelde personen, gelet op de maatschappelijke situatie in Pakistan, waarop ook van de zijde van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in zijn uiteenzetting is gewezen, gevaar kunnen lopen acht de Raad op zich beschouwd onvoldoende om reeds daarom zo'n belang aanwezig te achten. Naar het oordeel van de Raad dient daarvoor door gedaagde voldoende aannemelijk te worden gemaakt dat gevaar in concreto aanwezig is. Daarin is gedaagde niet geslaagd. De enkele omstandigheid dat sprake was van onwil van getuigen om verklaringen af te leggen acht de Raad in dit verband onvoldoende, terwijl de Raad overigens geen aanknopingspunten heeft gevonden die aanleiding konden geven een belang als evenbedoeld aanwezig te achten.
Uit het vorenstaande volgt dat de Raad beperking van de kennisneming van voormelde stukken in hoger beroep niet gerechtvaardigd acht. Dit betekent dat deze stukken alsnog volledig aan appellant dienen te worden toegezonden.
Hieruit volgt tevens dat de Raad de in de aangevallen uitspraak van de rechtbank vervatte beslissing als bedoeld in artikel 8:29, derde lid, van de Awb niet onderschrijft.
Onder vermelding dat de behandeling van het hoger beroep op een nader te bepalen datum zal worden voortgezet, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bepaalt dat beperking van de kennisneming van het rapport van de vertrouwensadvocaat, volledig opgenomen onder gedingstuk A20, alsmede de verklaring inzake de kinderen van appellant, opgenomen onder gedingstuk A20, niet gerechtvaardigd is;
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 december 2001.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.
LdG