CRvB, 10-10-2001, nr. 00/1590AKW
ECLI:NL:CRVB:2001:AD5972
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
10-10-2001
- Zaaknummer
00/1590AKW
- LJN
AD5972
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2001:AD5972, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 10‑10‑2001; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JB 2001/301 met annotatie van mr. E.C.H.J. van der Linden
Uitspraak 10‑10‑2001
Inhoudsindicatie
-
00/1590 AKW
BESLISSING
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [B.], appellant,
en
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. INLEIDING
Namens appellant is mr. M.Ph. de Witte, advocaat te Den Haag, op bij aanvullend beroepschrift van 9 juni 2000 aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Den Haag onder dagtekening 25 februari 2000 tussen partijen gegeven uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 29 mei 2001 heeft gedaagde desgevraagd een ongeschoonde brief van de attaché voor sociale zaken te Ankara van 21 oktober 1997 ingediend onder gelijktijdig verzoek ex artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit stuk niet aan appellant ter inzage te verstrekken.
Bij brief van 27 augustus 2001 heeft appellant, gelet op artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, toestemming geweigerd om mede op grond van dit stuk recht te doen.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld ter zitting van de Raad te worden gehoord, uitsluitend in verband met de vraag of beperking van de kennisneming van enkele stukken als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb gerechtvaardigd is. Appellant is op die zitting niet verschenen, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
J.Y. van den Berg.
II. MOTIVERING
Ingevolge artikel 8:29, eerste lid, van de Awb kan een partij die verplicht is stukken over te leggen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, de rechtbank mededelen dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van die stukken.
Ingevolge artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist de rechtbank of de in het eerste lid bedoelde beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.
Gedaagde heeft naar aanleiding van het verzoek van de rechtbank om de processtukken in te zenden een gedeeltelijk geschoonde versie van een brief van 21 oktober 1997 van de attaché voor sociale zaken te Ankara ingezonden en daarmee, de rechtbank kennelijk impliciet verzocht om toepassing van artikel 8:29, eerste lid, van de Awb, welk verzoek de rechtbank impliciet heeft gehonoreerd.
Voorts heeft gedaagde stukken met betrekking tot in opdracht van de Nederlandse Ambassade in Ankara verricht onderzoek aan de rechtbank gezonden, welke zijn opgenomen als gedingstuk A21, met het verzoek kennisneming van deze stukken aan appellant te onthouden. Dit verzoek heeft de rechtbank bij beslissing van 22 november 1999 gehonoreerd.
Gelet op artikel 21, derde lid, van de Beroepswet zal de Raad thans beoordelen of beperking van de kennisneming van bovengenoemde stukken als bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb in hoger beroep gerechtvaardigd is, aangezien gedaagde ook in hoger beroep om toepassing van dit artikel verzoekt.
Gedaagde heeft zich ter rechtvaardiging van zijn verzoek beroepen op het belang van bescherming van de bij het onderzoek betrokken personen en op het belang van bescherming van de gebruikte onderzoeksmethode.
Wat betreft de brief van de attaché voor sociale zaken te Ankara van 21 oktober 1997 heeft de Raad niet de overtuiging verkregen dat de door gedaagde vermelde belangen in het onderhavige geval opgeld doen. Voor de door gedaagde gewenste anonimisering ziet de Raad onvoldoende grond in de door gedaagde ter zitting naar voren gebrachte, niet nader geconcretiseerde en aan beweerdelijke ervaringen in andere landen dan Turkije ontleende vrees voor bedreiging van betrokkenen. Waar gedaagde tijdens de hoorzitting aan appellant en zijn gemachtigde reeds heeft vermeld dat de attaché voor sociale zaken naar het dorp Kokluce Koyu is gegaan en daar de plaatselijke autoriteit heeft gesproken, ziet de Raad evenmin voldoende grond waarop appellant de vermelding van de functie van die autoriteit moet worden onthouden. Van enig belang bij geheimhouding van de brief van 21 oktober 1997 op de door gedaagde aangegeven gronden is naar het oordeel van de Raad geen sprake.
Wat betreft het rapport van de Nederlandse Ambassade heeft de Raad evenmin de overtuiging verkregen dat de door gedaagde vermelde belangen zwaarder wegen dan het belang van appellant om inzage in dat stuk te krijgen. Gedaagde heeft ook hier er slechts op gewezen dat uit ervaringen in ander landen is gebleken dat bij onderzoek betrokken personen gevaar kunnen lopen. Gedaagde heeft echter ook in dit verband op geen enkele wijze onderbouwd dat de in het onderhavige geval bij het onderzoek betrokken personen wezenlijk gevaar lopen bij bekendmaking van het betreffende rapport. Wat betreft het argument dat de onderzoeksmethode beschermd dient te worden overweegt de Raad dat hij ook daaraan niet die betekenis kan hechten die gedaagde daaraan toegekend wenst te zien. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat, zo heeft de gemachtigde van gedaagde ter zitting aangegeven, het onderzoek naar tweelingen in Turkije inmiddels is afgerond, zij het dat er nog enkele vervolgonderzoeken plaatsvinden. Voorts acht de Raad de methode van onderzoek in een geval als het onderhavige dermate voor de hand liggend dat het belang van bescherming daarvan niet opweegt tegen het belang van appellant op inzage in het rapport.
Hieruit volgt dat de Raad beperking van de kennisneming van voormelde stukken in hoger beroep niet gerechtvaardigd acht. Dit betekent dat deze stukken alsnog volledig aan appellant dienen te worden toegezonden.
Onder vermelding dat de behandeling van het hoger beroep op een nader te bepalen datum zal worden voortgezet, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bepaalt dat beperking van de kennisneming van de brief van 21 oktober 1997 van de attaché voor sociale zaken te Ankara, alsmede het rapport van de Nederlandse Ambassade in Turkije, opgenomen als gedingstuk A21, niet gerechtvaardigd is.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2001.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J. Verrips.
MH