CRvB, 05-10-2001, nr. 00/0120AAW
ECLI:NL:CRVB:2001:AE8663
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
05-10-2001
- Zaaknummer
00/0120AAW
- LJN
AE8663
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2001:AE8663, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 05‑10‑2001; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑10‑2001
Inhoudsindicatie
-
00/0120 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 5 februari 1999 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen zijn besluit van 17 maart 1998 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd. Appellant had bij dat besluit van 17 maart 1998 geweigerd aan gedaagde een uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toe te kennen op de grond dat de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd, te weten per 30 januari 1997, minder dan 25% bedroeg.
De Arrondissementsrechtbank te Almelo heeft bij uitspraak van 1 december 1999 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en, onder veroordeling van appellant tot vergoeding aan gedaagde van de proceskosten en het griffierecht, appellant opgedragen binnen drie maanden na die uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift d.d. 14 april 2000 uiteengezette gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 9 mei 2000, doen indienen.
Het geding is gevoegd met het geding, bij de Raad geregistreerd onder nummer 00/0122 AAW/WAO, en behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 augustus 2001. Nadat de gedingen gedeeltelijk gevoegd waren behandeld, heeft de Raad de gedingen gesplitst en de behandeling van de gedingen ter zitting afzonderlijk voortgezet. Appellant heeft zich doen vertegenwoordigen door E. van Onzen, werkzaam bij GUO Uitvoeringsinstelling B.V., als zijn gemachtigde. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door L. van der Heide, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Zwolle.
II. MOTIVERING
De Raad neemt als vaststaand aan de feiten en omstandigheden die als zodanig zijn vermeld in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak.
Gelet op hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, overweegt de Raad in de eerste plaats het volgende.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en heeft - na te hebben vastgesteld dat appellant in het kader van de behandeling van het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 17 maart 1998 advies heeft gevraagd en verkregen van een verzekeringsarts in dienst van een andere rechtspersoon, te weten ZVN Advies N.V.
- daartoe als volgt overwogen (waarbij voor verweerder dient te worden gelezen appellant):
"In het kader van de beslissing op bezwaar die beantwoordt aan de te stellen eisen van zorgvuldigheid dient verweerder evenwel de door hem ingewonnen adviezen te controleren op volledigheid en juistheid, alsook of het advies op zorgvuldige wijze tot stand is gebracht. Deze controleplicht weegt zwaarder nu verweerder deze adviezen van derden betrekt op wier werkwijze hij geen invloed kan uitoefenen. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde aangegeven dat die beoordeling gebeurt door de medewerker bezwaar en beroep, derhalve niet door een medicus, en dat de desbetreffende zaak door die medewerker alleen aan een derde verzekeringsarts wordt voorgelegd wanneer de bezwaarverzekeringsarts van ZVN een ander oordeel heeft over de zaak dan de primaire verzekeringsarts.
In het licht van het voorgaande betekent dit derhalve dat verweerder zich steeds van de juistheid, volledigheid en zorgvuldigheid van de advisering dient te vergewissen alvorens hij zich op die advisering kan verlaten. Voorts brengt dit met zich dat verweerder inzichtelijk maakt op welke wijze hij de advisering van ZVN in zijn besluitvorming heeft betrokken. Uit de overgelegde stukken blijkt echter niet dat in dit geval de vereiste zorgvuldige controle op de inhoud en de totstandkoming van het rapport van de externe bezwaarverzekeringsarts heeft plaatsgevonden. Het besluit is dus in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onvoldoende zorgvuldig voorbereid."
Appellant heeft in hoger beroep de juistheid van dit oordeel van de rechtbank betwist en daartoe het volgende aangevoerd:
"Een beoordeling die als basis dient voor een te nemen (dan wel genomen) beslissing moet juist, zorgvuldig en volledig zijn. De kritiek van de rechtbank richt zich op dit onderdeel omdat onvoldoende vaststaat, naar het oordeel van de rechtbank, dat zulks in casu het geval is. De rechtbank is -kennelijk- van oordeel dat de vereiste mate van zorgvuldigheid slechts bereikt kan worden indien ieder (medisch) advies afzonderlijk wordt beoordeeld op juistheid, zorgvuldigheid en volledigheid door een medicus die in dienst is van appellant zelf. Het is met name dit oordeel waartegen appellant zich verzet, omdat dat oordeel onbegrijpelijk is.
Naar appellants overtuiging moet zoveel mogelijk gewaarborgd worden dat de uit te brengen adviezen aan de daaraan te stellen eisen voldoen. Dat kan uiteraard door ieder advies afzonderlijk te laten beoordelen door een eigen medicus, zoals de rechtbank voorstaat. Het moge echter duidelijk zijn dat appellant, indien hij over de (medische) menskracht beschikte om zodanige toetsing uit te laten voeren, wellicht niet eens behoefte zou hebben aan de diensten van een adviseur als ZVN. Zodanige menskracht was en is niet beschikbaar.
Daarom zijn deze waarborgen op een andere wijze gerealiseerd. Zo is er gekozen voor het inschakelen van een gerenommeerd bureau, zijn er bij het aangaan van de contractuele relatie afspraken gemaakt over de wijze van rapporteren (bijvoorbeeld aan de hand van een vooraf bepaald rapportageprotocol) en worden alle ZVN-medewerkers, alvorens voor een bepaalde uitvoeringsinstelling te mogen werken, aangemeld en goedgekeurd door het Landelijk instituut sociale verzekeringen zelf. Vervolgens vindt opname plaats in het Lisv-register, waaraan eveneens kwaliteitseisen zijn verbonden (zoals registratie door de SGRC).
Bovendien vindt er bij elke advisering een globale beoordeling plaats door een GUO-medewerker (niet zijnde een medicus), vindt er bij de minste twijfel een nadere beoordeling plaats door een medicus van het GUO en is bovendien sprake van een steekproefsgewijze controle op juistheid, zorgvuldigheid en volledigheid. Naar appellants stellige overtuiging leidt deze werkwijze tot een zorgvuldige advisering.
Appellant meent derhalve dat het oordeel van ZVN op zodanig zorgvuldige wijze tot stand is gekomen dat appellant zich op dat oordeel heeft mogen verlaten. Van een beslissing die op een dergelijk advies is gebaseerd kan dan ook geenszins gezegd worden dat een dergelijke beslissing onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Volledigheidshalve zij nog opgemerkt dat geenszins is komen vast te staan, noch aannemelijk is gemaakt, dat bedoeld oordeel onjuist is."
De Raad kan zich in grote lijnen verenigen met hetgeen door appellant is aangevoerd. Hij voegt daar nog het volgende aan toe.
In het geval een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit zich onder meer wenst te baseren op een op zijn verzoek door een (extern) vakinhoudelijke deskundige (een medicus; een arbeidsdeskundige) uitgebracht advies, brengt de op dat orgaan rustende verplichting tot zorgvuldige besluitvorming, neergelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mee dat dat orgaan zo'n advies slechts aan zijn besluit ten grondslag kan leggen als het voldoende zorgvuldig en deugdelijk is te achten. De in dat verband door appellant getroffen voorzieningen acht de Raad in beginsel voldoende om van de zorgvuldigheid en deugdelijkheid van de uitgebrachte adviezen te kunnen uitgaan. De Raad heeft daarbij met name het oog op de door appellant met ZVN Advies N.V. gemaakte afspraken over de wijze van adviseren (onder meer het gebruik van protocollen), alsmede op de wijze waarop door appellant in een zekere vorm van controle is voorzien. Het vorenstaande laat evenwel onverlet dat in een individueel geval kan blijken of aannemelijk kan worden gemaakt dat een uitgebracht advies toch onvoldoende zorgvuldig en deugdelijk is te achten, hetgeen zich echter in het thans voorliggende geval naar het oordeel van de Raad niet voordoet.
Met appellant is de Raad derhalve van oordeel dat de rechtbank een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 3:2 van de Awb door aan dat artikel te vèrgaande vereisten te ontlenen ter zake van de toetsing door een bestuursorgaan van aan hem uitgebrachte vakinhoudelijke adviezen, alsmede ter zake van de door het bestuursorgaan in elk afzonderlijk geval af te leggen verantwoording van het gebruik van deze adviezen.
Gelet op het hiervoor overwogene kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven.
De Raad ziet, nu de rechtbank in overwegingen ten overvloede reeds is ingegaan op enkele tussen appellant en gedaagde in geschil zijnde aspecten van de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende arbeidsongeschiktheidsbeoordeling en voorts de gedingstukken hem daartoe genoegzaam steun bieden, aanleiding om, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, te doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit, wat het medisch aspect betreft, kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde adviezen van de verzekeringsarts A.J. Brenkman en de bezwaarverzekeringsarts S.J. Heemstra van respectievelijk 16 juni 1997 en 9 juli 1998. De bezwaarverzekeringsarts heeft op basis van eigen onderzoek en informatie van de behandelend sector, de belastbaarheid van gedaagde op een tweetal aspecten iets verdergaand beperkt geacht, maar heeft zich in hoofdzaken gesteld achter de bevindingen en conclusies van genoemde verzekeringsarts. In hetgeen van de zijde van gedaagde in de loop van de procedure naar voren is gebracht, ziet de Raad onvoldoende grond om te oordelen dat appellant de belastbaarheid van gedaagde op de in geding zijnde datum 30 januari 1997 heeft overschat, noch ziet hij daarin aanleiding om te oordelen dat bij het bestreden besluit van een onjuiste vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is uitgegaan.
Ook wat het arbeidskundig aspect van de onderhavige schatting betreft, is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Na overleg tussen de bezwaarverzekeringsarts en de arbeidsdeskundige resteerden voldoende functies en arbeidsplaatsen om het besluit te kunnen dragen.
Vergelijking van het mediane loon van even bedoelde functies met het ten aanzien van gedaagde vastgestelde maatmaninkomen doet zien dat geen verlies aan verdiencapaciteit resteert. Zoals uit 's Raads vaste jurisprudentie blijkt, heeft appellant hierbij terecht en op juiste gronden het maatmaninkomen van appellant gecorrigeerd met de zogeheten
AA-premies - ten onrechte door de arbeidsdeskundige in zijn rapportage d.d. 7 januari 1998 overhevelingstoeslag genoemd - ter hoogte van het in het desbetreffende jaar 1997 geldende percentage van 9,9%.
Op grond van bovenstaande overwegingen moet worden beslist als hieronder is vermeld.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2001.
(get.) J. Janssen
(get.) P.E. Broekman
LdG