CRvB, 25-09-2001, nr. 00/2361AAW/WAO
ECLI:NL:CRVB:2001:AD5986
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
25-09-2001
- Zaaknummer
00/2361AAW/WAO
- LJN
AD5986
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2001:AD5986, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 25‑09‑2001; (Hoger beroep)
- Wetingang
Wijzigingswet Werkloosheidswet, enz. (wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid); art. 57 Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
- Vindplaatsen
USZ 2001/299 met annotatie van Redactie
Uitspraak 25‑09‑2001
Inhoudsindicatie
-
00/2361 AAW/WAO
U I T S P R A A K
In het geding tussen:
[Appellante], wonende te [B.], appellante,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 11 februari 1999 heeft gedaagde appellante in kennis gesteld van een ten aanzien van haar op bezwaar genomen besluit ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
De Arrondissementsrechtbank te Maastricht heeft bij uitspraak van 14 maart 2000 het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. F.R. Hage, advocaat te Maastricht, op in het aanvullend beroepschrift - met bijlagen - vermelde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 juli 2001, waar appellante, zoals aangekondigd, niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.A. Demeersseman, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
II.MOTIVERING
Appellante, geboren in 1970, is vanaf 1993 werkzaam als administratief medewerkster bij Taxicentrale [X.] bv gedurende 30 uur per week (5 x 6 uur).
Zij heeft haar arbeid gestaakt op 15 mei 1995 wegens arbeidsongeschiktheid. Op 29 januari 1996 heeft zij haar arbeid voor 30 uur per week hervat, maar met een loonwaarde van 75%. Op 9 mei 1996 heeft de bedrijfsleider van de werkgeefster desgevraagd telefonisch aan de arbeidsdeskundige W. Janssen, blijkens diens rapport van 9 mei 1996, meegedeeld: "het bruto maandloon bedraagt f 1792,- exclusief 8% vakantietoeslag. De werkgever betaalt thans 75% van dit bedrag".
De arbeidsdeskundige stelt op grond van deze mededeling dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per einde van de wachttijd 25 - 35% bedraagt. Overeenkomstig dit advies zijn aan appellante AAW/WAO - uitkeringen toegekend per 13 mei 1996.
In een op 8 april 1997 gedateerd rapport van arbeidsdeskundige J.K.J. Pastoor wordt naar aanleiding van een gesprek met appellante op die dag vermeld dat relevant is de rapportage van 9 mei 1996.
Met inlichtingenformulieren van augustus 1997, maart 1998 en augustus 1998 heeft appellante gedaagde geinformeerd omtrent haar salaris onder meer door inzending van salarisopgaven vanwege haar werkgeefster.
Uit deze salarisopgaven van juli 1997, januari 1998 en juni 1998 blijkt dat appellante een bruto maandsalaris ontving van
f. 1836,-- respectievelijk f. 2006,71,- en f. 2006,71,- alsmede de door de werkgeefster aan appellante doorbetaalde WAO-uitkering van ongeveer f. 373,--.
De arbeidsdeskundige Janssen heeft in een rapportage van 28 september 1998 vastgesteld dat appellante vanaf 13 mei 1996 haar volledige salaris van f. 1792,-- (daarna enkele keren verhoogd) en de volledige WAO-uitkering heeft ontvangen en aldus ongeveer 120% van haar salaris heeft ontvangen.
Bij besluit van 13 november 1998 heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat wegens de ontvangen inkomsten de WAO-uitkering met ingang van 13 mei 1996 niet wordt uitbetaald. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij besluit van 19 november 1998 is aan appellante meegedeeld dat de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over het tijdvak van 1 augustus 1996 tot en met 31 december 1997 ad. f. 6.855,36 worden teruggevorderd (besluit 1).
Bij besluit van 20 november 1998 is meegedeeld dat de over het tijdvak van 13 mei 1996 tot en met 31 juli 1996 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van f. 1.107,44 wordt teruggevorderd (besluit 2).
Bij besluit van 21 november 1998 is meegedeeld dat de over het tijdvak van 1 januari 1998 tot en met 31 augustus 1998 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van f 3.547,09 wordt teruggevorderd (besluit 3).
Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren tegen besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
Daarbij is met betrekking tot besluit 2 (13.5.1996 tot 1.8.1996) onder meer overwogen dat over het desbetreffende tijdvak door toedoen van appellante onverschuldigd uitkering is betaald, omdat zowel zij als haar werkgeefster aangaven dat zij het werk hervatte voor hele dagen tegen een beloning van 75% van haar maatmaninkomen. Dit werd, aldus gedaagde, op 9 mei 1996 door de werkgeefster meegedeeld. Op 8 april 1997 bevestigde appellante zulks.
Met betrekking tot de terugvordering als vermeld in de besluiten 1 en 3 (1.8.1996 tot en met 31.8.1998) wordt onder meer gesteld dat van de vanaf 1 augustus 1996 wettelijk verplichte terugvordering alleen kan worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Gedaagde beslist evenwel dat zodanige dringende redenen in het onderhavige geval niet zijn gebleken.
Naar aanleiding van de stelling van appellante dat de terugvordering van betalingen na 1 augustus 1996 ook beoordeeld dient te worden met inachtneming van de zes-maanden jurisprudentie wijst gedaagde erop, dat van 19 februari 1997 tot
1 augustus 1998 het beleid is geweest dat onder voorwaarden toepassing is gegeven aan de zes-maanden jurisprudentie . Bij besluit van het Lisv van 22 april 1998 is bepaald dat de bijzondere termijnen voor terugvordering zijn komen te vervallen. Daarom is tot 1 augustus 1998 de zes-maanden juriprudentie nog toegepast bij daarvoor in aanmerking komende besluiten die zijn afgegeven voor 1 augustus 1998. Aangezien besluiten 1 en 3 dateren van na 1 augustus 1998 kan het beroep op de desbetreffende besluiten van het Lisv niet slagen.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
a. terugvordering 13 mei 1996 tot 1 augustus 1996
Van toepassing is artikel 57 (oud) van de WAO welke bepaling in het eerste lid, aanhef en onder a, onder meer bepaalt dat onverschuldigd betaalde uitkering gedurende vijf jaren na de dag van betaalbaarstelling kan worden teruggevorderd, indien de uitkering door toedoen van de belanghebbende onverschuldigd is betaald. Gedaagde stelt in verband daarmee in het bestreden besluit terecht vast dat van door toedoen sprake is, indien het niet nakomen van de inlichtingenverplichting door appellante de oorzaak is van de onverschuldigde betaling.
Uit de gedingstukken valt evenwel af te leiden dat de toekenning van de WAO-uitkering per 13 mei 1996 gebaseerd is op het telefonisch contact van de betrokken arbeidsdeskundige en de bedrijfsleider van de werkgeefster op 9 mei 1996. Gedaagde stelt in het verweerschrift dat dit gesprek mogelijk een misverstand tussen deze gesprekspartners heeft opgeleverd. Wat daar van zij, in elk geval is er geen enkele aanwijzing dat inlichtingen vanwege appellante de oorzaak zijn van de toekenning van de uitkering per 13 mei 1996. De Raad gaat verder aan het gesprek van appellante met arbeidsdeskundige Pastoor op 8 april 1997 voorbij, omdat dit gesprek heeft plaatsgevonden na 1 augustus 1996 en het verslag van dit gesprek onvoldoende duidelijkheid biedt omtrent vanwege appellante verstrekte inlichtingen.
Op grond van deze overwegingen oordeelt de Raad dat niet is gebleken dat de onverschuldigde betaling van de WAO-uitkering haar oorzaak heeft in inlichtingen vanwege appellante.
Wel is de Raad van oordeel dat het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat onverschuldigd is betaald.
Nu de eerste terugvorderingshandeling evenwel dateert van 2 september 1998 stuit terugvordering op grond van de desbetreffende wettelijke bepaling af op het feit dat op die grond alleen betalingen vanaf 2 september 1996 - dus na het relevante tijdvak - terugvorderbaar zijn.
De Raad concludeert dat het bestreden besluit voorzover daarbij het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komt.
b. terugvordering 1 augustus 1996 tot 1 september 1998
De Raad kan zich verenigen met de overwegingen van de rechtbank dat in het onderhavige geval geen dringende redenen als bedoeld in artikel 57 van de WAO zijn gebleken. Gedaagde is derhalve wettelijk verplicht tot terugvordering van de vanaf
1 augustus 1996 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering
Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat de zes-maanden jurisprudentie zich heeft ontwikkeld in het kader van de rechterlijke toetsing van de wijze waarop bestuursorganen tot 1 augustus 1996 van de discretionaire bevoegdheid tot terugvordering gebruik maakten. Per 1 augustus 1996 is het wettelijk stelsel gewijzigd en zijn bestuursorganen verplicht tot terugvordering. Nu het aan bedoelde jurisprudentie ten grondslag liggende systeem is komen te vervallen, is daarom tevens de grondslag voor de toepasselijkheid van de zes-maanden jurisprudentie in dit kader komen te vervallen.
Aangezien ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit, voorzover besluiten 1 en 3 betreffend, niet in rechte stand kan houden, dient de aangevallen uitspraak in zoverre te worden bevestigd.
De eindconclusie is dat de aangevallen uitspraak, voorzover deze betrekking heeft op het bestreden besluit in relatie tot besluit 2, dient te worden vernietigd. Het bestreden besluit dient in zoverre eveneens te worden vernietigd. Overigens dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante, welke kosten worden begroot op f 1420,- aan kosten van rechtsbijstand bij de rechtbank en f 710,- aan kosten van rechtsbijstand bij de Raad.
III BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit in relatie tot besluit 2, ongegrond is verklaard;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit voorzover daarbij het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond is verklaard, alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit inzoverre;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van f 2130,-;
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het recht ad f 220,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. Ch. J.G. Olde- Kalter als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 september 2001.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.
BZB