CRvB, 19-07-2001, nr. 99/4482ALGEM
ECLI:NL:CRVB:2001:AB3241
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
19-07-2001
- Zaaknummer
99/4482ALGEM
- LJN
AB3241
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2001:AB3241, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 19‑07‑2001; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2001/256
Uitspraak 19‑07‑2001
Inhoudsindicatie
-
99/4482 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], te [B.], appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Haven- en aanverwante bedrijven, Binnenscheepvaart en Visserij. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 17 maart 1997 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen het besluit van 2 juli 1996, waarbij appellant ter zake van de werkzaamheden welke hij als scheepskapitein voor [X.] B.V. heeft verricht, verplicht verzekerd is geacht ingevolge de Werkloosheidswet (WW), de Ziektewet (ZW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en, voorzover van toepassing, de Ziekenfondswet (ZFW).
De Arrondissementsrechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 7 juli 1999 het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 25 oktober 1999, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 mei 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.M. van Dam voornoemd als zijn raadsvrouw en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.P. Bourne, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
II. MOTIVERING
Appellant heeft zich als voormalige kapitein op de grote vaart in 1983 als zelfstandig ondernemer met een eenmanszaak te land gevestigd om niet langer alleen van de scheepvaart afhankelijk te zijn. In dat kader heeft hij opdrachten aanvaard van binnenlandse en buitenlandse ondernemingen. In de loop van de jaren tachtig is hij ook een eigen sleepboot gaan exploiteren. In de eerste helft van de jaren negentig is hij tevens medevennoot van een vennootschap onder firma geweest, waarvoor hij als kapitein op een schip zou gaan varen, maar dit is uiteindelijk niet gelukt. Tegen 1994 is hij niet zonder succes een eigen praktijk voor psychotherapie en communicatietrainingen begonnen, waarvoor hij de nodige investeringen in praktijkruimte e.d. heeft gedaan en workshops is gaan organiseren. Daarnaast is appellant in het verlengde van zijn kapiteinswerkzaamheden als nautisch technisch adviseur gaan werken. Aanvullend doch in afnemende mate is hij zijn inkomsten blijven betrekken uit de zeevaart. Als zodanig is hij op gezette tijden voor circa 12 weken per jaar vanaf 1993 als kapitein gaan varen voor [X.]. Bij een reguliere looncontrole heeft gedaagde ter zake van de laatste arbeid verzekeringsplicht van appellant geconstateerd en zulks met betrekking tot de periode vanaf 1 januari 1993 op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten verankerd in het bestreden besluit op bezwaar van 17 maart 1997.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich op het standpunt gesteld dat wanneer appellant bij aanvaarding en uitvoering van een specifieke opdracht als kapitein voor [X.] gedurende circa 12 weken per jaar op een van zijn schepen voer hij in een gezagsrelatie werkzaam is geweest en, waar het overigens om persoonlijke arbeid als deskundig gezagvoerder met de vereiste papieren en kennis ging en hiervoor een dagtarief met reiskosten werd vergoed, hij artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten op zich van toepassing heeft doen worden. De rechtbank heeft daarbij als zijn oordeel uitgesproken dat de omstandigheid dat op basis van de bepalingen van het Wetboek van Koophandel een stilzwijgend overeengekomen privaatrechtelijke dienstbetrekking nietig is omdat deze rechtshandeling niet in de voorgeschreven vorm is verricht, niet eraan in de weg staat om in het kader van artikel 3 van de werknemersverzekeringswetten niettemin verzekeringsplicht aan te nemen, waar de tekst van dit artikel niet tot de uitleg dwingt dat het gevolg van die nietigheid in het kader van de verzekeringsplicht aan het uitvoeringsorgaan kan worden tegengeworpen.
In hoger beroep heeft appellants gemachtigde andermaal een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 376, eerste lid, van het Wetboek van Koophandel, op grond waarvan de arbeidsovereenkomst tussen reder en kapitein op straffe van nietigheid schriftelijk moet worden aangegaan. Daarbij is een beroep gedaan op een uitspraak van deze Raad van 15 oktober 1968, WW 1967/36, RSV 1968/208, waarin is geoordeeld dat nu de onderwerpelijke overeenkomst mondeling is gesloten, niet kan worden gezegd dat de kapitein zijn werkzaamheden als uitvloeisel van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht heeft verricht. Daarbij heeft appellants gemachtigde beklemtoond dat het te ver gaat om een overeenkomst welke civielrechtelijk nietig is, bestuursrechtelijk voor de toepassing van de sociale werknemersverzekeringswetten als bestaande privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst en dienstbetrekking aan te merken. Daarenboven is in geschrift en ter zitting door appellant zelf nader uiteengezet dat de kapitein in alles de baas op het schip is en dat dit ook in feite geldt wanneer de reder aan boord komt, weshalve alsdan van een gezagsrelatie van deze tot de kapitein geen sprake is. Bezien in het totaal van zijn werkzaamheden moet appellant overigens in elk opzicht als zelfstandig ondernemer worden beschouwd.
Gedaagde is hiertegen een benadering enkel vanuit artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten blijven benadrukken, aan de hand van een analyse van de feitelijke arbeidssituatie tussen reder/werkgever en kapitein/appellant voor circa 12 weken per jaar, waarbij er geen verschil zou bestaan met een kapitein die in loondienst werkzaam is aangezien betrokkene ook als oproepkracht gevolg moest geven aan een op gezag gebaseerde vaaropdracht.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt vast dat in casu metterdaad de specifieke arbeidsrelatie aan de orde is tussen zeewerkgever en kapitein, waaromtrent in art. 376 van het Wetboek van Koophandel dwingend is voorgeschreven dat de arbeidsovereenkomst tussen die partijen op straffe van nietigheid schriftelijk moet worden aangegaan. Blijkens art. 375 prevaleren de bepalingen van dit Wetboek inzake de arbeidsovereenkomst tussen zeewerkgever en kapitein bij afwijking ook boven die van het Burgerlijk Wetboek, en kunnen blijkens artikel 392 partijen eveneens bij overeenkomst niet afwijken van het bepaalde in artikel 376 van meerbedoeld Wetboek.
De Raad is van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden, ook in het kader van de toepassing van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten, doorslaggevend derogerend gewicht moet worden toegekend aan de speciale, nauw omschreven dwingende regeling voor de totstandkoming van de onderhavige specifieke arbeidsrelatie in het Wetboek van Koophandel, waaraan ook bij eerdere uitspraak van deze Raad van 15 oktober 1968, WW 1967/36, RSV 1968, nr. 208 beslissende betekenis is gehecht.
Zulks brengt mee, dat, nu naar tussen partijen en voor de rechter vaststaat dat de onderwerpelijke overeenkomst tussen reder en appellant als kapitein niet schriftelijk, doch mondeling is gesloten, appellant zijn arbeid als kapitein voor [X.] als zodanig niet geacht kan worden te hebben verricht als uitvloeisel van een geldige arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
Voor een separate toepassing van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten vanuit de feitelijke arbeidssituatie, onder voorbijzien aan de genoemde speciale regeling van het Wetboek van Koophandel, acht de Raad, anders dan gedaagde en de rechtbank, in casu geen toereikende rechtsgrond aanwezig in het licht van de door de formele wetgever te dezen voorziene duidelijke afbakening tussen toepasselijke publiek- en privaatrechtelijke regelingen, waarbij de laatste exclusief de - niet - totstandkoming van de onderhavige specifieke arbeidsrelatie zonder enig concreet aanknopingspunt voor het tegendeel regelt.
Op grond van het vorenoverwogene kunnen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit van gedaagde geen stand houden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep, met name voor verleende rechtsbijstand, zoals hierna is aangegeven.
De Raad stelt tenslotte vast dat het door appellante in beroep en in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, alsmede het bestreden besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal f 2.840,--;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het gestorte recht ten bedrage van in totaal f 225,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. A.F.M. Brenninkmeijer als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2001.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.
JdB
0607