CRvB, 13-06-2001, nr. 98/3126AOW
ECLI:NL:CRVB:2001:AB3246
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
13-06-2001
- Zaaknummer
98/3126AOW
- LJN
AB3246
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2001:AB3246, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 13‑06‑2001; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2001/214
Uitspraak 13‑06‑2001
Inhoudsindicatie
-
98/3126 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Sociale Verzekeringsbank, appellant,
en
[A.], wonende te [B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 15 oktober 1997 heeft appellant aan gedaagde een boete opgelegd van f 900,-, omdat gedaagde een wijziging in het inkomen van zijn echtgenote niet binnen vier weken aan appellant had doorgegeven.
Bij beslissing op bezwaar van 22 december 1997 heeft appellant, onder meer, het bezwaar tegen het besluit van 15 oktober 1997 ongegrond verklaard.
De president van de Arrondissementsrechtbank te Assen heeft bij uitspraak van 10 maart 1998 het besluit van 22 december 1997 vernietigd, voor zover betrekking hebbend op de aan gedaagde opgelegde boete, en het beroep inzoverre gegrond verklaard, met bepaling dat appellant het griffierecht aan gedaagde dient te vergoeden.
Appellant is van die uitspraak op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 februari 2000, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr G.D. Homan, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank en waar gedaagde niet is verschenen.
De Raad heeft na die zitting het onderzoek heropend.
Het geding is wederom behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 maart 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door H. van der Most, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank en waar namens gedaagde is verschenen zijn zoon [C.].
II. MOTIVERING
Gedaagde, die [in] 1931 is geboren, ontvangt sedert 1 juli 1996 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ter hoogte van 96% van het pensioen voor een gehuwde alsmede een toeslag ingevolge de AOW ter hoogte van f 566,81 bruto per maand. Bij de vaststelling van de hoogte van de toeslag is appellant uitgegaan van een inkomen uit arbeid van gedaagdes echtgenote van f 1065,50 per maand.
Na kennisneming van een door gedaagde op 6 augustus 1997 ingevuld inkomensopgaveformulier, waaruit bleek dat gedaagdes echtgenote een VUT-uitkering ontving, heeft appellant vastgesteld dat de hoogte van die uitkering sedert 1 januari 1997 f 1063,44 en sedert 1 juli 1997 f 1074,01 per maand bedroeg. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 12 september 1997 heeft appellant de toeslag ingaande 1 januari 1997 vastgesteld op f 6,35 en ingaande 1 juli 1997 op f 5,36 per maand en is de teveel betaalde toeslag tot een bedrag van f 5.241,76 van gedaagde teruggevorderd.
Appellant heeft bij zijn eveneens in bezwaar gehandhaafde besluit van 15 oktober 1997 aan gedaagde een boete opgelegd van f 900,-. Deze boete is gebaseerd op het bij de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (Stb. 1996, 248, hierna: Wet boeten)) ingevoerde artikel 17c van de AOW en het ter uitvoering van artikel 17c AOW door de Sociale Verzekeringsbank vastgestelde Boetebesluit AOW (Stct. 1996, 141, nadien gewijzigd). Daarbij is overwogen dat gedaagde de wijziging van het inkomen van zijn echtgenote per 1 januari 1997 binnen vier weken had moeten melden en dat het feit dat de hoogte van het inkomen vóór en na die datum nagenoeg gelijk was daaraan niet afdoet. Voorts heeft appellant er nog op gewezen dat aan alle AOW-gerechtigden is medegedeeld dat inkomsten van de partner uit vroegere arbeid, voor pensioengerechtigden die op of na 1 juli 1996 de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt, niet langer onder de vrijlatingsregeling, bedoeld in artikel 11 van de AOW, vallen.
De rechtbank heeft gedaagdes beroep voor zover gericht tegen de verlaging van de toeslag en de terugvordering ongegrond verklaard en voor zover gericht tegen de boete gegrond verklaard, met vernietiging van dat besluit. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het gaan ontvangen van de VUT-uitkering geen omstandigheid is waarvan het gedaagde redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat die van invloed kon zijn op de hoogte van zijn uitkering, nu zulks niet uit het bepaalde in artikel 3 van het Boetebesluit AOW kan worden afgeleid, er sprake is van een gering verschil tussen het inkomen van zijn echtgenote vóór en na 1 januari 1997 en gedaagde over de wijzigingen ten aanzien van inkomsten in verband met arbeid per 1 juli 1996 door appellant slechts summier is geïnformeerd.
Appellant heeft dit oordeel betwist, aanvoerende dat gedaagde zijn mededelingsverplichting niet heeft nageleefd en dat appellant op grond van het bepaalde in het Boetebesluit AOW bevoegd was een boete op te leggen.
De Raad stelt voorop dat het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of de door appellant opgelegde boete van f 900,- in rechte stand kan houden. Ten aanzien van dit geschilpunt stelt de Raad vast dat het op 1 februari 2001 in werking getreden Boetebesluit socialezekerheidswetten van 14 oktober 2000 (Stb. 462) voor het aan gedaagde verweten gedrag voorziet in het opleggen van een lichtere boete, te weten een boete van f 525,-. Nu uit 's Raads uitspraak van 1 maart 2000 (RSV 2000/87) voortvloeit dat bezien moet worden of een besluit waarbij een bestuurlijke boete is opgelegd in overeenstemming is met een nadien totstandgekomen regeling waarbij voorzien is in een lichtere straf, kan het bestreden besluit reeds op deze grond niet in stand blijven, hetgeen namens appellant ook ter zitting is erkend.
Ten aanzien van de vraag of gedaagde de mededelingsverplichting niet heeft nageleefd overweegt de Raad het volgende. Krachtens het bepaalde in artikel 49 van de AOW is de pensioengerechtigde verplicht aan appellant, hetzij op verzoek hetzij onverwijld uit eigen beweging, alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde het feit dat zijn echtgenote ingaande 1 januari 1997 niet langer inkomsten uit arbeid ontving doch een VUT-uitkering, zijnde een wijziging in de aard van de inkomsten, onverwijld had moeten melden aan appellant.
De Raad voegt daar echter aan toe dat in deze zaak sprake is van een samenstel van omstandigheden die elk op zichzelf niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid, zoals ook namens appellant ter zitting is bevestigd. Daarbij acht de Raad van belang dat een wijziging van de aard van de inkomsten ten tijde hier van belang niet werd genoemd in het Boetebesluit AOW als een te melden omstandigheid en dat de hoogte van het inkomen van gedaagdes echtgenote per 1 januari 1997 nauwelijks wijzigde. Voorts acht de Raad het niet onmogelijk dat, gelet op het feit dat een wijziging in de aard van het inkomen voor 1 juli 1996 niet relevant was voor de hoogte van de toeslag AOW en nadien alleen voor personen die vanaf of na die datum voor het eerst aanspraak op een toeslag hadden, onduidelijkheid bestond bij gedaagde over de relevantie van de hiervoor bedoelde wijziging voor zijn aanspraak op een toeslag AOW.
Het vorenstaande voert tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt. Appellant dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van het in deze, 's Raads, uitspraak overwogene.
De Raad acht termen aanwezig om appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, welke kosten worden begroot op f 71,44,- inzake een vergoeding van reiskosten. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.
Ten slotte ziet de Raad geen aanleiding van appellant een recht te heffen, nu uit het hiervoor overwogene voortvloeit dat het oordeel van de rechtbank terecht is bestreden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde ad f 71,44,- te betalen aan gedaagde.
Aldus gegeven door mr. N.J. Haverkamp als voorzitter en mr. F.P. Zwart en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2001.
(get.) N.J. Haverkamp
(get.) M.B.M. Vermeulen
SS