CRvB, 06-06-2001, nr. 00/1238WAZ, nr. 01/1691WAZ
ECLI:NL:CRVB:2001:AB2831
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
06-06-2001
- Zaaknummer
00/1238WAZ
01/1691WAZ
- LJN
AB2831
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2001:AB2831, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 06‑06‑2001; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 2001/181
Uitspraak 06‑06‑2001
Inhoudsindicatie
-
00/1238 WAZ
01/1691 WAZ
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
[A.], wonende te [B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij besluit van 5 januari 1999 heeft appellant met toepassing van artikel 26a, eerste lid, onder d, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) de aan gedaagde toegekende uitkering ingevolge de AAW, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 januari 1997 ingetrokken.
Bij besluit van 13 januari 1999 heeft appellant met toepassing van artikel 48, eerste lid, van de AAW van gedaagde een bedrag ad f 21.751,86 teruggevorderd terzake van over de periode van 1 januari 1997 tot en met 30 juni 1998 aan gedaagde onverschuldigd betaalde uitkering krachtens de AAW.
Bij besluit van 8 juli 1999 heeft appellant de bezwaren van gedaagde tegen de besluiten van 5 januari 1999 en 13 januari 1999 ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Almelo heeft bij uitspraak van 10 februari 2000 gedaagdes beroep tegen het besluit van appellant van 8 juli 1999 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd; een en ander met bepalingen over proceskosten en griffierecht.
Namens appellant is tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Van de zijde van gedaagde heeft mr. R.J. Leijssen, advocaat te Enschede, een verweerschrift ingezonden.
Namens gedaagde is op 16 november 2000 een brief aan de Raad gezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad van 14 maart 2001, waar appellant - daartoe ambtshalve opgeroepen - zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.A.G. Rasterhoff, werkzaam bij SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering N.V., en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R.J. Leijssen.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de hier van belang zijnde feiten volstaat de Raad thans met vermelding van het volgende.
Appellant heeft bij zijn besluit van 5 januari 1999 de aan gedaagde toegekende uitkering krachtens de AAW per 1 januari 1997 ingetrokken omdat, nu gedaagde ondanks herhaald verzoek in gebreke was gebleven de jaarstukken over 1997 in te zenden, niet kon worden vastgesteld of er nog recht op uitkering bestond.
Op 13 januari 1999 heeft appellant beslist van gedaagde terug te vorderen hetgeen aan gedaagde over de periode van 1 januari 1997 tot en met 30 juni 1998 onverschuldigd aan uitkering krachtens de AAW was betaald.
Bij zijn besluit van 8 juli 1999 heeft appellant gedaagdes bezwaar tegen het besluit van 5 januari 1999 ongegrond verklaard onder overweging dat uit dossieronderzoek niet was gebleken dat - zoals namens gedaagde was gesteld - voor het insturen van de jaarstukken over 1997 uitstel was gevraagd. Bij dat besluit heeft appellant tevens gedaagdes bezwaar tegen het besluit van 13 januari 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het besluit van appellant van 8 juli 1999 vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant bij het nemen van het besluit van 8 juli 1999 heeft miskend dat zich op dat moment geen situatie meer voordeed als bedoeld in artikel 26a, eerste lid, onder d, van de AAW. Verder heeft de rechtbank als haar zienswijze te kennen gegeven dat appellant ten onrechte toepassing had gegeven aan zijn in het Besluit herziening en intrekking uitkeringen neergelegde beleid.
Appellant kan zich met evenbedoeld oordeel van de rechtbank niet verenigen. Hetgeen hij in hoger beroep heeft aangevoerd strekt tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en tot alsnog ongegrondverklaring van het beroep van gedaagde tegen het besluit van 8 juli 1999.
De Raad overweegt het volgende.
Appellant heeft zijn besluit van 8 juli 1999 om gedaagdes uitkering krachtens de AAW met ingang van 1 januari 1997 in te trekken gebaseerd op artikel 26a, eerste lid, onder d, van de AAW. Artikel 26a van de AAW is bij de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid per 1 augustus 1996 in de AAW opgenomen.
Voorzover hier van belang bepaalt artikel 26a, eerste lid, onder d, van de AAW dat, onverminderd het elders in de AAW terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering bepaalde, appellant een dergelijk besluit herziet of intrekt indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 16, 19 of 78 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
Mede in aanmerking genomen hetgeen over artikel 26a van de AAW en onderdeel d van het eerste lid daarvan is vermeld in de Memorie van Toelichting van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid, stelt de Raad vast dat appellant op grond van evenbedoelde bepaling de aanspraak op uitkering - niet alleen vanaf de datum van eerste toekenning, maar ook vanaf een latere datum - dient te herzien of in te trekken wanneer zich de in onderdeel d genoemde omstandigheid voordoet en dat die bepaling niet strekt tot sanctionering van schending van de in dat onderdeel vermelde artikelen 16, 19 of 78.
Nu het hier gaat om een correctieve vaststelling van gedaagdes aanspraak op uitkering krachtens de AAW per 1 januari 1997 en de per 1 januari 1998 in werking getreden Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen, voorzover hier van belang, geen van de regel van onmiddellijke werking van wetgeving afwijkend voorschrift bevat, stelt de Raad, onder verwijzing naar zijn bestendige jurisprudentie (onder meer blijkend uit zijn uitspraak gepubliceerd in USZ 1997/45), vast dat de hier aan de orde zijnde aanspraak van gedaagde op uitkering krachtens de AAW per 1 januari 1997 moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 26a, eerste lid, onder d, van de AAW en niet - zoals van de zijde van appellant geopperd - aan de hand van het per 1 januari 1998 in werking getreden - met artikel 26a, eerste lid, onder d, van de AAW geheel overeenkomende - artikel 18, eerste lid, onder d, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz). Aan het vorenstaande doet naar het oordeel van de Raad niet af dat de hier aan de orde zijnde nadere vaststelling heeft plaatsgevonden met terugwerkende kracht en dat de reden daarvoor is gevonden in na 1 januari 1998 geconstateerde nalatigheden aan de zijde van gedaagde.
De Raad ziet zich derhalve gesteld voor de vraag of appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aan gedaagde toegekende uitkering krachtens de AAW per 1 januari 1997 dient te worden ingetrokken, omdat niet kan worden vastgesteld of voor gedaagde op die datum nog recht op uitkering bestond omdat hij een verplichting op grond van artikel 16, 19 of 78 niet of niet behoorlijk was nagekomen.
Waar gedaagde naar het oordeel van de Raad niet heeft aangetoond, noch aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor het indienen van de jaarstukken over 1997 uitstel heeft gevraagd en verkregen, moet worden vastgesteld dat gedaagde de jaarstukken over 1997 eerst op 19 januari 1999 aan appellant heeft doen toekomen. Appellant was derhalve op 19 januari 1999, nog vóórdat hij zijn beslissing op bezwaar had genomen, in staat vast te stellen of voor gedaagde per 1 januari 1997 nog recht op uitkering ingevolge de AAW bestond.
Anders dan appellant ziet de Raad geen beletsel om deze tijdens de bezwaarprocedure verstrekte gegevens bij de heroverweging van het besluit van 5 januari 1999 te betrekken. In aanmerking genomen dat het hier gaat om de vraag of gedaagdes aanspraak op uitkering krachtens de AAW per 1 januari 1997 al dan niet kan worden vastgesteld - en niet om het verbinden van consequenties aan het niet of niet behoorlijk vervullen van een verplichting als bedoeld in de artikelen 16, 19 of 78 van de AAW - staat naar het oordeel van de Raad niets eraan in de weg om de op 19 januari 1999 aangeleverde jaarstukken over 1997, als alsnog aangevoerde feiten die een nader licht werpen op de per de datum hier in geding vast te stellen aanspraak, bij de (her)beoordeling te betrekken. De door appellant in dit kader vermelde jurisprudentie van de Raad, gepubliceerd in AB 1997/238 en RSV 1999/313, doet naar het oordeel van de Raad in het onderhavige geval geen opgeld omdat de aldaar besliste gevallen betrekking hebben op wijzigingen van omstandigheden die niet aan de in geding zijnde datum dan wel het te beoordelen tijdvak waren te relateren. De Raad tekent overigens nog aan dat een en ander onverlet laat dat door appellant vanwege het niet tijdig aanleveren van de gevraagde gegevens wordt overgegaan tot het opleggen van een maatregel of boete.
Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 8 juli 1999 voorzover daarbij de intrekking van gedaagdes uitkering ingevolge de AAW is gehandhaafd niet in stand kan worden gelaten, omdat dat besluit een juiste feitelijke grondslag ontbeert. Dit betekent dat ook van het bij besluit van 8 juli 1999 gehandhaafde terugvorderingsbesluit moet worden vastgesteld dat het op een ontoereikende grondslag berust.
Een en ander leidt tot de conclusie dat het besluit van 8 juli 1999 door de rechtbank terecht niet in stand is gelaten. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking, zij het dat tevens dient te worden bepaald dat appellant alsnog een besluit neemt op de bezwaren van gedaagde tegen de besluiten van 5 januari 1999 en 13 januari 1999, zulks met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
In het voorgaande ziet de Raad voldoende aanleiding om appellant te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot f 1.420,-- aan kosten wegens aan gedaagde in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt dan ook als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant opnieuw beslist op de bezwaren van gedaagde tegen de besluiten van 5 januari 1999 en 13 januari 1999 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,--;
Bepaalt dat van appellant een recht van f 675,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2001.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.
AB