CRvB, 21-03-2001, nr. 00/458WAO
ECLI:NL:CRVB:2001:AB1440
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
21-03-2001
- Zaaknummer
00/458WAO
- LJN
AB1440
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2001:AB1440, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 21‑03‑2001; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 36a Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
- Vindplaatsen
USZ 2001/141
Uitspraak 21‑03‑2001
Inhoudsindicatie
Geen rechtens te honoreren verwachtingen gewekt door medewerkers van gedaagde; het feit dat appellants moeilijke financiële situatie is ontstaan door diens gedane extra uitgaven na toekenning van de te hoge uitkering levert geen dringende redenen op. Bij toekenning van AAW/WAO-uitkering per 5 september 1997 (toekenningsbesluit van 30 oktober 1997) is ten onrechte geen rekening gehouden met de deeltijdfactor 9,68%, zodat teveel uitkering is betaald gedurende 5 september 1997 tot 1 april 1998. Terugvordering van teveel betaalde uitkering ad fl. 16.293,62. Appellant stelt dat hij in november 1997 met gedaagde contact heeft opgenomen over de hoogte van zijn uitkering, maar hem was medegedeeld dat de uitkering correct was berekend. In december 1997 werd appellant desgevraagd medegedeeld dat hij een nabetaling van ongeveer f. 10.000 netto zou krijgen. Raad: Appellant had moeten begrijpen dat hij geen aanspraak kon maken op een loondervinguitkering. Dit klemt te meer nu in een bijlage bij het toekenningsbesluit staat vermeld dat dit dagloon is gebaseerd op een brutoloon van f. 4.007,52 per maand. Dat appellant zulks in feite ook begrepen heeft blijkt uit de omstandigheid dat de hoogte van de toegekende uitkering aanleiding voor hem was contact met gedaagde op te nemen. Nu het voor appellant evident moet zijn geweest dat zijn loon geenszins het laatstgenoemde bedrag had bedragen ziet de Raad reeds daarom geen grond voor de stelling dat het appellant op grond van mededelingen van medewerkers van het uitvoeringsorgaan redelijkerwijs niet langer duidelijk kon zijn dat hem een te hoog bedrag aan uitkering werd verstrekt. Appellant had immers behoren te begrijpen dat ook de betreffende medewerkers van het uitvoeringsorgaan van verkeerde gegevens uitgingen. Om dezelfde reden kan de Raad appellant evenmin volgen in zijn stelling dat door de mondelinge mededelingen van genoemde medewerkers in rechte te honoreren verwachtingen zijn gewekt. De Raad overweegt vervolgens dat nu blijkens hetgeen hiervoor is overwogen vaststaat dat in het onderhavige geval sprake is van onverschuldigde betalingen, gedaagde terecht tot terugvordering is overgegaan. Ten slotte is de Raad van oordeel dat appellants beroep op de aanwezigheid van dringende redenen om af te zien van de onderhavige herziening en terugvordering niet kan slagen. Blijkens de wetsgeschiedenis kunnen genoemde dringende redenen in de zin van art. 37a en art. 57 WAO slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een herziening of een terugvordering voor een verzekerde heeft. Onder de gegeven omstandigheden komt in dit verband door appellant geschetste moeilijke financiële situatie die is ontstaan als gevolg van door hem gedane extra uitgaven na toekenning van de te hoge uitkering krachtens de WAO, onvoldoende gewicht toe om de aanwezigheid van bedoelde dringende redenen aan te nemen. Aangevallen uitspraak bevestigd. Lisv, gedaagde. mrs. H. van Leeuwen, W.D.M. van Diepenbeek, T. Hoogenboom
00/458 WAO
U i t s p r a a k
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 24 maart 1998 heeft gedaagde het dagloon waarnaar de aan appellant toegekende uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) werd berekend, met terugwerkende kracht tot 5 september 1997 verlaagd, en een bedrag van f. 16.293,62 van appellant teruggevorderd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 30 november 1998 ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft bij uitspraak van 15 december 1999 het door appellant ingestelde beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft bij gemachtigde mr. B.J.M. de Leest, advocaat te Utrecht, tegen bovengenoemde uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 februari 2001 , waar appellant in persoon is verschenen met bijstand van mr. B.J.M. de Leest, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. Jurg, werkzaam bij Cadans Uitvoeringsinstelling B.V.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden die de Raad als vaststaand aanneemt:
" Eiser, in het bezit van een bijstandsuitkering, was werkzaam als docent bij de Stichting X, gevestigd te C, in een deeltijdaanstelling van 9,68%. Op 6 september 1996 is eiser uitgevallen. Verweerder heeft eiser per 5 september 1997 in aanmerking gebracht voor uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarbij is uitgegaan van een aanstelling met deeltijdfactor 96,8% en een dagloon van f. 193,54. Eisers uitkering ingevolge de WAO is vastgesteld op f .125,44 bruto per uitkeringsdag. Naar blijkt uit de gedingstukken heeft eisers voormalige werkgever op 23 maart 1998 telefonisch contact opgenomen met verweerder en meegedeeld dat aan eiser vanaf de eerste WAO-dag veel te veel uitkering is uitbetaald omdat geen rekening is gehouden met de parttimefactor van 9,68%.
Bij besluit van 24 maart 1998 heeft verweerder eiser meegedeeld dat zijn dagloon te hoog is vastgesteld en dat eiser dit had kunnen begrijpen. Het dagloon is met terugwerkende kracht tot 5 september 1997 vastgesteld op f. 19,80 en per 1 april 1998 vastgesteld op f. 20,09.
Voorts is bij dit besluit over de periode van 5 september 1997 tot 1 april 1998 een bedrag van in totaal f. 16.293,62 als onverschuldigd betaald teruggevorderd.
Na ontvangst van dit besluit heeft eiser telefonisch contact opgenomen met verweerder en meegedeeld dat hij reeds halverwege november 1997 met een niet met name genoemde medewerker over de hoogte van zijn uitkering had gesproken, doch dat hem was meegedeeld dat de uitkering correct was berekend aan de hand van de door de werkgever doorgegeven cijfers. In december 1997 heeft eiser wederom contact opgenomen met verweerder om te vragen hoeveel nabetaling hij ongeveer zou ontvangen. Toen is een bedrag van ongeveer f. 10.000,-- netto genoemd. Volgens specificatie heeft eiser ruim f. 7.000,-- netto ontvangen, maar steeds zou eiser niet zijn verteld dat de uitkering niet juist was berekend.
Vervolgens is namens eiser op 23 april 1998, aangevuld bij brief van 22 juli 1998, tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt. Daarbij is onder meer aangevoerd dat eiser, ervan uitgaande dat hij een hogere uitkering dan zijn bijstandsuitkering zou ontvangen, uitgaven heeft gedaan die hij zich anders niet had gepermitteerd. Eiser meent dat dit een dringende reden oplevert om van terugvordering af te zien.
Bij brief van 28 september 1998 heeft eiser aan zijn gemachtigde nadere informatie verstrekt over voormelde telefoongesprekken. Aan eiser zou desgevraagd zijn meegedeeld dat hij maandelijks f.1.950,-- netto aan AAW/WAO-uitkering zou ontvangen. Eiser zou daarop verrast hebben gereageerd en de bedragen hebben genoemd die hij van Sociale Zaken en van zijn werk ontving zijnde f. 1.150,-- en f. 250,-- per maand. Aan eiser zou zijn meegedeeld dat wordt afgegaan op de cijfers van de werkgever. Tevens zou eiser zijn meegedeeld dat hij half december 1997 de nabetaling zou ontvangen. Toen de nabetaling lager was dan eiser aanvankelijk was meegedeeld, heeft eiser nogmaals met verweerder getelefoneerd waarbij is gezegd dat men zich kon voorstellen dat het bedrag tegenviel waarna uitleg is gegeven over de berekening. Eiser zou wederom hebben gezegd dat het bedrag meeviel in vergelijking met zijn voormalig inkomen. Vervolgens heeft eiser Sociale Zaken meegedeeld dat zijn bijstandsuitkering kon worden beëindigd.”
De Raad voegt hieraan nog het volgende toe. Aan gedaagde is uit telefonisch contact met de werkgever van appellant in maart 1998 gebleken dat bij de vaststelling van het dagloon ten onrechte van de deeltijd-factor 96,8 in plaats van de factor 9,68 was uitgegaan. De aanvankelijk beëindigde bijstandsuitkering is met terugwerkende kracht met ingang van 5 september 1997 hersteld.
In dit geding dient in de eerste plaats de vraag te worden beantwoord of gedaagde terecht met ingang van 5 september 1997 het dagloon waarnaar de aan appellant toegekende uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) werd berekend, met terugwerkende kracht tot 5 september 1997 van f. 193,54 tot f. 19,80 heeft verlaagd.
In hoger beroep is van de kant van appellant ter zake onder meer het volgende aangevoerd:
" Volgens artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WAO, herziet het Lisv een besluit tot toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering indien de uitkering anderszins tot een te hoog bedrag is verleend.
Volgens het Besluit herziening en intrekking uitkeringen zoals dat gold in de periode van 1 januari 1998 tot 1 augustus 1998 wordt, in geval het betrokkene niet redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, de beslissing herzien of ingetrokken met ingang van de datum waarop het uitvoeringsorgaan belanghebbende voor het eerst kenbaar heeft gemaakt dat hem ten onrechte of teveel is verstrekt.
Appellant is primair van mening dat het tot het moment waarop hij de beschikking van 24 maart 1998 ontving niet redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hij tot een te hoog bedrag aan uitkering ontving. Immers vereerder heeft hem tot tweemaal toe bevestigd dat de uitkering juist was berekend en de Sociale Dienst heeft hem er niet op gewezen dat de beslissing van verweerder onjuist was, maar gevolg gegeven aan zijn verzoek tot beëindiging van de bijstandsuitkering met terugwerkende kracht.
Appellant kan zich dan ook niet verenigen met de overweging van de rechtbank dat hij, gezien het feit dat hij een bijstandsuitkering ontving met daarnaast een klein inkomen uit arbeid, had behoren te begrijpen dat verweerder een fout had gemaakt en dat de hem toegekende uitkering hoe dan ook niet toekwam. "
Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
In artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WAO is bepaald dat het Lisv een besluit tot toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering herziet of intrekt indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Bij de uitleg en de toepassing van dit artikel is de wetsgeschiedenis van belang. Blijkens de Memorie van Toelichting is uitgangspunt van dit artikel dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden (TK, 1994-1995, 23 909, nr. 3). In de Memorie van Antwoord in de Eerste Kamer is daaraan echter toegevoegd dat in het wetsvoorstel wordt aangesloten bij het rechtszekerheidsbeginsel uit de rechtspraak, inhoudend dat herziening/intrekking van een uitkering niet is toegestaan tenzij betrokkene had kunnen begrijpen dat hij geen recht op uitkering had (EK, 1995-1996, 23 909, nr. 114b).
Gedaagde hanteert bij toepassing van bovengenoemde bepaling een beleid dat destijds was neergelegd in de Besluiten herziening en intrekking uitkeringen (Besluit van 19 februari 1997, Stcrt. 1997,59, per 1 januari 1998 vervangen door het Besluit van 4 december 1997, Stct. 1997, 245). In die besluiten is het volgende beleid geformuleerd. Indien het belanghebbende redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hem ten onrechte uitkering werd verstrekt, wordt in beginsel de beslissing herzien of ingetrokken met terugwerkende kracht tot het moment waarop het belanghebbende redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag werd verstrekt. In geval het belanghebbende niet redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt wordt de beslissing herzien of ingetrokken met ingang van de datum waarop het uitvoeringsorgaan belanghebbende voor het eerst kenbaar heeft gemaakt dat hem ten onrechte of te veel is verstrekt.
De Raad is van oordeel dat de hierboven vermelde beleidsregels niet in strijd komen met enig geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder bovengenoemde wettelijke bepaling, het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel. Gelet op hetgeen van kant van appellant in hoger beroep is aangevoerd, zal de Raad ter beantwoording van de vraag of gedaagde overeenkomstig de hierboven vermelde beleidsregels heeft gehandeld thans de vraag onder ogen zien of appellant redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hem met ingang van 5 september 1997 te veel uitkering werd verstrekt.
Dienaangaande is de Raad - evenals de rechtbank - van oordeel dat appellant, die werkzaam was in een deeltijd-factor van 9,68% en - uitgaande van een brutosalaris op basis van een fulltime dienstverband op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van f 4.140,- per maand - een daarmee overeenstemmend salaris ontving , had moeten begrijpen dat hij geen aanspraak kon maken op een loondervingsuitkering, zoals een uitkering krachtens de WAO, berekend naar een dagloon van f 193,54. Dit klemt te meer nu in een bijlage bij het toekenningsbesluit van 30 oktober 1997 staat vermeld dat dit dagloon is gebaseerd op een brutoloon van f 4.007,52 per maand. Dat appellant zulks in feite ook begrepen heeft blijkt uit de omstandigheid dat de hoogte van de toegekende uitkering aanleiding voor hem was contact met gedaagde op te nemen.
Voorts is door appellant een beroep gedaan op de inhoud van de twee gesprekken die hij stelt te hebben gevoerd met medewerkers van het uitvoeringsorgaan. Nu van deze gesprekken geen schriftelijke vastlegging bestaat, vormt het enige aanknopingspunt over de inhoud van die gesprekken hetgeen van de kant van appellant in zijn brief van 28 september 1998 is gesteld over die gesprekken. Blijkens die brief zou aan appellant op zijn vragen onder meer zijn meegedeeld dat afgegaan was op de cijfers van de werkgever. Nu het voor appellant evident moet zijn geweest dat zijn loon geenszins het hiervoor genoemde bedrag van f 4.007,52 per maand had bedragen, ziet de Raad reeds daarom geen grond voor de stelling dat het appellant op grond van mededelingen van medewerkers van het uitvoeringsorgaan redelijkerwijs niet langer duidelijk kon zijn dat hem een te hoog bedrag aan uitkering werd verstrekt. Appellant had immers behoren te begrijpen dat ook de betreffende medewerkers van het uitvoeringsorgaan van verkeerde gegevens uitgingen. Om dezelfde reden kan de Raad appellant evenmin volgen in zijn stelling dat door de mondelinge mededelingen van genoemde medewerkers in rechte te honoreren verwachtingen zijn gewekt.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de van de kant van appellant aangevoerde grieven tegen gedaagdes besluit om het toekenningsbesluit d.d. 30 oktober 1997 te herzien geen doel treffen. Voorts heeft appellant de hoogte van het dagloon zoals dat met terug-werkende kracht tot 5 september 1997 nader is bepaald niet bestreden. Het betreffende onderdeel van het bestreden besluit kan derhalve de rechterlijke toetsing doorstaan.
Vervolgens dient de Raad de vraag te beantwoorden of gedaagde terecht het in het bestreden besluit genoemde bedrag van appellant heeft teruggevorderd.
In artikel 57 van de WAO is onder meer bepaald dat de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 36a onverschuldigd is betaald door gedaagde van de belanghebbende wordt teruggevorderd. Nu blijkens hetgeen hiervoor is overwogen vaststaat dat in het onderhavige geval sprake is van onverschuldigde betalingen in de hiervoor bedoelde zin, is gedaagde terecht tot terugvordering overgegaan.
Ten slotte is de Raad van oordeel dat appellants beroep op de aanwezigheid van een dringende redenen om af te zien van de onderhavige herziening en terugvordering niet kan slagen. Blijkens de wetsgeschiedenis kunnen genoemde dringende redenen in de zin van artikel 37a en artikel 57 van de WAO slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een herziening of een terugvordering voor een verzekerde heeft. Onder de gegeven omstandigheden komt in dit verband door appellant geschetste moeilijke financiële situatie die is ontstaan als gevolg van door hem gedane extra uitgaven na toekenning van de te hoge uitkering krachtens de WAO, onvoldoende gewicht toe om de aanwezigheid van bedoelde dringende redenen aan te nemen.
De Raad acht tenslotte in het onderhavige geval geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit vorenstaande vloeit voort dat dient te worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. T. Hoogenboom als leden in tegenwoordigheid van mr. P. E. Broekman als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2001.
(get.) W.D.M. van Diepenbeek.
(get.) P.E. Broekman.