CRvB, 01-03-2001, nr. 98/8272ALGEM
ECLI:NL:CRVB:2001:ZB9213
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
01-03-2001
- Zaaknummer
98/8272ALGEM
- LJN
ZB9213
- Vakgebied(en)
Premieheffing (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2001:ZB9213, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 01‑03‑2001; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
V-N 2001/23.38 met annotatie van Redactie
Uitspraak 01‑03‑2001
Inhoudsindicatie
-
98/8272 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
[X.] B.V. gevestigd te [Y.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking
getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet Sociale Verzekeringen 1997 treedt het
Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv) in de plaats van de betrokken
bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de
Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In
deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 6 december 1996 heeft appellant de bezwaren van gedaagde gericht tegen de
primaire besluiten van 2 november 1994 ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft het tegen eerstbedoeld besluit ingestelde
beroep bij uitspraak van 9 oktober 1998 (verzonden op 22 oktober 1998) gegrond verklaard
en dat besluit vernietigd. Voorts heeft de rechtbank appellant veroordeeld in de proceskosten
van gedaagde en bepaald dat appellant aan gedaagde het betaalde griffierecht vergoedt.
Appellant heeft bij schrijven van 27 november 1998 hoger beroep ingesteld. Bij aanvullend
beroepschrift van 19 april 1999 heeft appellant de gronden van het hoger beroep aangevoerd.
Namens gedaagde heeft mr J.L.W. Kreeft, (thans) werkzaam bij Croft Belastingadviseurs te
Leusden, bij schrijven van 14 juni 1999 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 september 2000, waar
appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr P. Brouwer, werkzaam bij Gak
Nederland B.V.. Namens gedaagde is verschenen mr J.L.W. Kreeft, [A.], directeur van
gedaagde, en [B.], directeur van gedaagde.
Tijdens de behandeling ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig
is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Bij schrijven van 2 oktober 2000 (met bijlagen) heeft appellant zijn standpunt nader
toegelicht. Bij schrijven van 13 oktober 2000 heeft gedaagde een nadere toelichting gegeven.
Vervolgens is het geding behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 januari 2001,
waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen. Namens gedaagde is
verschenen mr J.L.W. Kreeft, [A.], en [B.].
II. MOTIVERING
De Raad ontleent aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten en
omstandigheden.
Gedaagde (tot 22 september 1995 geheten: [Z.] B.V.) is op 1994 bij opgericht. De aandelen
zijn bij akte van oprichting is handen gesteld van [A.] Beheer B.V., [C.] Beheer B.V., [D.]
Beheer B.V., [B.] Beheer B.V. en [Z.] Werknemers B.V.. Middels de beheermaatschappijen
beschikten [A.], [C.], [D.] en [B.] aanvankelijk, respectievelijk 35,35%, 13%, 13% en 13%
en [Z.] Werknemers B.V. over 25,7% van de aandelen. Ingevolge artikel 24 lid 1 van de
statuten van gedaagde geeft ieder aandeel recht op het uitbrengen van één stem. [A.], [C.],
[D.] en [B.] zijn bij haar oprichting als directeuren van gedaagde benoemd.
Op gelijke datum is de Stichting Administratiekantoor [Z.] (hierna: de Stichting) opgericht
met als doel - voor zover in dezen van belang - het administreren van de aandelen in het
kapitaal van [Z.] Werknemers B.V., het uitoefenen van alle aan die aandelen verbonden
rechten, zoals het uitoefenen het stemrecht, en voorts het verrichten van al hetgeen met het
voorgaande verband houdt. Op grond van artikel 19 van de statuten zijn [A.], [D.], [B.] en [C.] bestuurder
van de Stichting. In die hoedanigheid bepalen zij het stemgedrag van [Z.] Werknemers B.V..
Voorts heeft bij notariële akte van 30 juni 1994 aan ieder van de vier hiervoor genoemde
beheermaatschappijen uitgifte van een prioriteitsaandeel plaatsgevonden. De
prioriteits-aandeelhouders kunnen een directeur voordragen voor ontslag.
Verder hebben [A.], [D.], [B.] en [C.] de mondelinge stemovereenkomst afgesloten,
inhoudende dat in het geval dat in de Stichting niet tot een unaniem besluit kan worden
gekomen, in [Z.] Werknemers B.V. 'blanco' wordt gestemd.
[C.] heeft per 1 maart 1995 zijn aandelen overgedragen aan [X.] B.V.
Vervolgens zijn deze aandelen overgedragen aan [A.], [D.] en [B.].
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit vernietigd en hierbij -
voor zover van belang - overwogen dat het enkele feit dat geen sprake is van een
evenredige aandelenverhouding onvoldoende is om te concluderen tot een
verzekeringsplichtige arbeidsverhouding. Dit geldt volgens de rechtbank temeer in dit geval
nu geen van de directeur/aandeelhouders een zodanig overheersende invloed heeft dat hij de
overige bestuurders tegen hun wil kan ontslaan, doch integendeel alle betrokkenen door de
(prioriteits)aandeelhouders kunnen worden ontslagen. De rechtbank wijst er nog op dat dit
laatste zich eveneens kan voordoen bij ondernemingen waar wel sprake is van een
evenredige aandelenverhouding, zodra er meer dan twee aandeelhouders zijn.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het ingevolge vaste jurisprudentie van de
Raad bij de beoordeling van de verzekeringsplicht ingevolge de sociale
werknemersverzekeringswetten van directeuren - in een situatie als de onderhavige - van
doorslaggevend belang is of een directeur, gelet op de stemverhoudingen in de algemene
vergadering van aandeelhouders tegen zijn wil kan worden ontslagen. Van belang zijn
derhalve de aandelenverhoudingen in relatie tot de statutaire bepalingen inzake ontslag van
de directeuren. Materiële indicaties die duiden op gezamenlijk ondernemerschap in de
gevallen waarin aandeelhouders niet volledig gelijkwaardig participeren in het aandelen
kapitaal acht appellant in onderhavige situatie niet aanwezig.
Bij schrijven van 2 oktober 2000 heeft appellant het tijdens de behandeling ter zitting op 7
september 2000 reeds ingenomen standpunt dat bij nader inzien [A.], gelet op zijn
aandelenbezit, niet kan worden geacht in verzekerde dienstbetrekking werkzaam te zijn
geweest, herhaalt.
Ten aanzien van [D.], [B.] en [C.] handhaaft appellant zijn standpunt dat zij tegen hun wil
kunnen worden ontslagen. Voorts blijft appellant van oordeel dat in de onderhavige situatie
geen sprake is van ingevolge de jurisprudentie van de Raad als zeer bijzonder te
kwalificeren omstandigheden, waarom van gezamenlijk ondernemerschap zou kunnen
worden gesproken.
De Raad overweegt als volgt.
Nu appellant van zijn standpunt dat ten aanzien van [A.] verzekeringsplicht moet worden
aangenomen, is teruggekomen komt de aangevallen uitspraak van de rechtbank voor zover
het de afwezigheid van verzekeringsplicht ten aanzien van [A.] betreft voor bevestiging in aanmerking.
In geding is (nog) de vraag of appellant terecht verzekeringsplicht voor [D.], [B.], [C.] heeft vastgesteld.
Middels hun beheermaatschappijen (en hun benoeming tot directeur van gedaagde) zijn
[D.], [B.] en [C.] directeur/aandeelhouder van gedaagde. Het is vaste jurisprudentie van de
Raad dat, behoudens zeer bijzondere gevallen, bij de beoordeling van de verzekeringsplicht
van directeur/aandeelhouders de mogelijkheid om al dan niet tegen hun eigen wil te kunnen
worden ontslagen van doorslaggevende betekenis is. Indien een directeur/aandeelhouder van
een besloten vennootschap in verband met de statutaire bepalingen en
eigendomsverhoudingen met betrekking tot de aandelen in de algemene vergadering van
aandeelhouders geen doorslaggevende invloed heeft op zijn ontslag moet in beginsel
worden aangenomen dat hij werkzaam is in een gezagsrelatie tot de besloten vennootschap.
In het onderhavige geval kunnen [D.], [B.] en [C.] hun - eventuele - ontslag niet
tegenhouden. In artikel 17 lid 3 van de statuten van gedaagde is bepaald dat de algemene
vergadering van aandeelhouders te allen tijde bevoegd is om directeuren te schorsen en te
ontslaan. Volgens dit artikel geldt - voor zover hier van belang - de eis van een
meerderheid van 2/3 van de uitgebrachte stemmen, indien geen sprake is van een
voordracht van de vergadering van prioriteitsaandeelhouders. Indien er wel voordracht van
de vergadering van prioriteitsaandeelhouders plaatsvindt, geldt ook de eis van een versterkte
meerderheid van 2/3 van de uitgebrachte stemmen, omdat voor deze situatie in de statuten
van gedaagde geen van artikel 24 lid 2 afwijkende bepalingen zijn opgenomen. [D.], [B.] en
[C.] kunnen gelet op de aandelenverhouding tegen hun wil worden ontslagen.
Gelet op de uitspraak van de Raad van 20 augustus 1998 (RSV 1998/286), wijzigt de
stemovereenkomst de stemverhouding in de algemene vergadering van aandeelhouders niet.
Een stemovereenkomst laat immers onverlet dat een aandeelhouder zijn stem rechtsgeldig
kan uitbrengen. Overigens is in dezen geen sprake van een stemovereenkomst tussen de
aandeelhouders, maar tussen de bestuurders van de Stichting, die stemrechten van [Z.]
Werknemers B.V. uitoefent. Daarbij komt nog dat ook in het geval dat er wel rekening
wordt gehouden met de stemovereenkomst [D.], [B.] en [C.] hun ontslag niet kunnen
tegenhouden. Immers, volgens artikel 24, lid 6 van de statuten van gedaagde zijn blanco
stemmen ongeldig. De blanco stemmen van [Z.] Werknemers B.V. tellen derhalve in geen
geval mee, waardoor er maximaal (100 - 25,7 =) 74,3 % van de stemmen rechtsgeldig kan
worden uitgebracht. Aangezien [D.], [B.] en [C.] ieder over (slechts) 13,3% van de
aandelen beschikten, was het ook in deze situatie mogelijk hen tegen hun wil te ontslaan.
Gelet op het voorgaande kan het beroep van appellant op artikel 2:14 van het Burgerlijk
Wetboek onbesproken blijven.
De in het schrijven van 13 oktober 2000 van gedaagde geponeerde stelling dat de directie
van [Z.] Werknemers B.V. iedere twee jaar wijzigt, brengt geen verandering in de
zeggenschapsverhoudingen. Het is immers de Stichting respectievelijk de bestuurders van
de Stichting die de zeggenschapsrechten over de aandelen van [Z.] Werknemers B.V.
uitoefent respectievelijk uitoefenen.
Na het uitreden van [C.] per 1 maart 1995 zijn de aandelen eerst overgedragen aan
gedaagde. Op deze aandelen kon blijkens artikel 24, lid 3 van de statuten van gedaagde
geen stem worden uitgebracht, omdat ze aan de vennootschap zelf toebehoorden. In die
situatie kon derhalve maximaal (100 - 13 =) 87% van de stemmen rechtsgeldig worden
uitgebracht. Nu [D.] en [B.] ieder over (slechts) 13,3% van de aandelen beschikten, bleef
het ook in deze situatie mogelijk hen tegen hun wil te ontslaan.
Vervolgens zijn de aandelen van [C.] naar rato over [A.], [D.] en [B.] verdeeld. Dit heeft
tot de volgende aandelenverhouding geleid: [A.] 42,7%, [B.] 15,8% en [D.] 15,8%. Ook
vanaf dat moment beschikt alleen [A.] over minimaal 1/3 van het resterende aantal uit te
brengen stemmen en is de mogelijkheid blijven bestaan om [D.] en [B.] tegen hun wil te
ontslaan.
Ook na de overdracht van de aandelen dient terzake van de stemovereenkomst tot dezelfde
conclusie te worden gekomen als hiervoor is uiteengezet.
Het voorgaande leidt ertoe dat in beginsel dient te worden aangenomen dat [D.], [B.] en
[C.] in een gezagsverhouding tot gedaagde werkzaam zijn. Van als zeer bijzonder te
kwalificeren feiten en omstandigheden op grond waarvan het redelijkerwijs niet aannemelijk
is dat een dergelijke gezagsverhouding kan plaatsvinden, is de Raad niet gebleken.
Daarvoor is onvoldoende de intentie tot gezamenlijk ondernemerschap als zodanig in een
geval als het onderhavige. De overige omstandigheden rechtvaardigen zulks evenmin.
Vorenstaande overwegingen leiden er toe dat de aangevallen uitspraak, behoudens
voorzover daarin over de verzekeringsplicht van [A.] is beslist, voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene
wet bestuursrecht.
Beslist is als in rubriek III van deze uitspraak is weergegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin over de verzekeringsplicht van
[A.] is beslist;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het inleidend beroep van gedaagde voor het overige alsnog ongegrond;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde, in eerste aanleg tot een bedrag
groot f 1.447,50 en in hoger beroep tot een bedrag groot f 2.130,--;
Bepaalt dat appellant aan gedaagde het gestorte griffierecht van f 400,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr R.C. Schoemaker en
mr G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en
uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2001.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.
JdB
0503