CRvB, 07-02-2001, nr. 99/1420ALGEM
ECLI:NL:CRVB:2001:AN6678
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
07-02-2001
- Zaaknummer
99/1420ALGEM
- LJN
AN6678
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2001:AN6678, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 07‑02‑2001; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2001, 178 met annotatie van H.E. Bröring
Uitspraak 07‑02‑2001
Inhoudsindicatie
Omvang geding.
99/1420 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Sociale Verzekeringsbank, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 26 juni 1996 heeft appellant afwijzend beslist op het verzoek van gedaagde om vrijstelling van de verplichte verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW), de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW).
Bij beslissing op bezwaar van 11 oktober 1996, het thans bestreden besluit, is het bezwaar tegen het besluit van 26 juni 1996 ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 1 februari 1999 het tegen het besluit van 11 oktober 1996 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten, met veroordeling van appellant in de proceskosten en bepaling dat appellant het griffierecht vergoedt.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen, op bij beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden.
Namens gedaagde heeft [X.], werkzaam bij [naam B.V.]. te [vestigingsplaats], een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 10 januari 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr H.S. van Zanten, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote.
II. MOTIVERING
Gedaagde, die de Duitse nationaliteit bezit, is in of omstreeks 1994 in Nederland gaan wonen. Hij ontvangt vanaf juni 1992 een militair pensioen vanuit Duitsland en is vanaf oktober 1994 hier te lande werkzaam bij [naam v.o.f.], gevestigd te [vestigingsplaats].
In februari 1996 heeft gedaagde aan appellant verzocht om vrijstelling van de verzekeringsplicht ingevolge de volksverzekeringen. Bij het primaire besluit van 26 juni 1996 heeft appellant afwijzend op dit verzoek beslist. Het bezwaar van gedaagde tegen dit besluit heeft appellant bij het bestreden besluit kennelijk ongegrond verklaard, omdat gedaagde niet aan één van de voorwaarden voor vrijstelling voldoet, nu hij arbeid in Nederland verricht. Daarbij heeft appellant overwogen dat deze voorwaarde niet voor tweëerlei uitleg vatbaar is, zodat van het horen van gedaagde afgezien kon worden.
De rechtbank heeft het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd, overwegende dat appellant gedaagde ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld op het bezwaarschrift te worden gehoord, nu uit het bezwaarschrift geenszins volgde dat het bezwaar reeds aanstonds ongegrond was. Voorts heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, overwegende dat vrijstelling van de verplichte verzekering ingevolge de volksverzekeringen niet mogelijk is nu gedaagde arbeid verricht in Nederland en ook het bepaalde in EEG-Verordening 1408/71, zo die verordening al van toepassing is op gedaagde, niet tot een ander oordeel kan leiden.
Appellant heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar een aantal uitspraken van de Raad, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte ambtshalve heeft getoetst aan artikel 7:2 van de Awb. In het verweerschrift is namens gedaagde het oordeel van de rechtbank omtrent de vrijstelling van de verzekeringsplicht betwist.
De Raad overweegt het navolgende.
Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Awb dient de rechtbank uitspraak te doen op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. Gedaagde heeft tijdens de procedure in eerste aanleg op generlei wijze als grief naar voren gebracht dat de artikelen 7:2, eerste lid, en/of 7:3 van de Awb zijn geschonden. Dit betekent dat de rechtbank door het beroep
gegrond te verklaren wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb is getreden buiten de grenzen van het aan haar voorgelegde geschil en dusdoende de betekenis van genoemd artikel 8:69, eerste lid, heeft miskend.
Voor de door de rechtbank ambtshalve verrichte toetsing zou alleen dan plaats zijn geweest, indien het wettelijk voorschrift in kwestie zou kunnen worden aangemerkt als te zijn van openbare orde. Hoewel artikel 7:2 van de Awb blijkens de geschiedenis van totstandkoming daarvan, een essentieel onderdeel vormt van de bezwaarschriftprocedure, bevat het blijkens vaste rechtspraak van de Raad niet een dergelijk voorschrift. Zulks geldt overigens evenzeer voor het bepaalde in artikel 7:3 van de Awb, waarop het bestreden besluit blijkens de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, mede berust.
Ten aanzien van de namens gedaagde bij verweerschrift aangevoerde grieven tegen de aangevallen uitspraak, betrekking hebbende op het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit en het daaraan ten grondslag liggende oordeel van de rechtbank, merkt de Raad op dat het hoger beroep van appellant geen betrekking heeft op dit onderdeel van de aangevallen uitspraak. Nu de grieven van gedaagde niet binnen de termijn van 6 weken na verzending van de uitspraak kenbaar zijn gemaakt, is de Raad van oordeel dat gedaagde in zijn hoger beroep tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Daarbij wijst de Raad er nog op dat de Awb, zoals de Raad al eerder heeft overwogen, niet het rechtsmiddel van incidenteel appel kent. Aan de bespreking van de grieven van gedaagde komt de Raad derhalve niet toe.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellant slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt en het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaard dient te worden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, en verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond;
Verklaart het hoger beroep van gedaagde niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en mr T.L. de Vries en mr C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2001.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) M.F. van Moorst.
IS