CRvB, 16-01-2001, nr. 99/4815NABW
ECLI:NL:CRVB:2001:AJ9739
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
16-01-2001
- Zaaknummer
99/4815NABW
- LJN
AJ9739
- Roepnaam
essentiële stukken
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2001:AJ9739, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 16‑01‑2001; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2001, 104 met annotatie van H.E. Bröring
Uitspraak 16‑01‑2001
Inhoudsindicatie
Het bestuursorgaan heeft volstaan met het inzenden van alleen die stukken die naar het inzicht van het bestuursorgaan essentieel zijn voor het beoordelen van het bestreden besluit. Dit strookt niet met de tekst en de strekking van het bepaalde in artikel 8:42, eerste lid in verbinding met artikel 8:29.
99/4815 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de
gemeente Groningen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op in het beroepschrift (met bijlagen) aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Groningen op 13 augustus 1999 tussen partijen gewezen uitspraak waarnaar hierbij wordt verwezen. Tevens heeft hij de Raad verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De president van de Raad heeft bij uitspraak van 15 november 1999 voormeld verzoek van appellant afgewezen.
Namens gedaagde heeft mr R. van Asperen, advocaat te Groningen, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 december 2000. Daar heeft appellant zich doen vertegenwoordigen door
mr K.D. van Loo, werkzaam bij de gemeente Groningen, en is - zoals schriftelijk was aangekondigd - gedaagde noch in persoon noch bij gemachtigde verschenen.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellant is aangeduid als verweerders en gedaagde als eiseres - ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"Verweerders hebben bij besluit van 30 maart 1998 aan eiseres meegedeeld dat zij over de perioden van 1 april 1993 tot 1 september 1993 en van 1 september 1994 tot 1 september 1996 niet volledig en/of correct heeft voldaan aan de in artikel 30 ABW
neergelegde inlichtingenverplichting, nu zij niet heeft aangegeven in die perioden een uitkering uit lijfrente te hebben ontvangen. Voorts hebben verweerders het uitkeringsrecht van eiseres over genoemde perioden herzien en van haar een bedrag van f 51.216,94 teruggevorderd.
Eiseres heeft tegen dit besluit op 16 juli 1998 een bezwaarschrift ingediend, waarbij zij heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte ervan zijn uitgegaan dat zij de inlichtingenplicht heeft geschonden nu de door haar ontvangen uitkering niet relevant is voor de vaststelling van het recht op bijstand.
Verweerders hebben bij hun thans bestreden besluit deze bezwaren ongegrond verklaard. Naar het oordeel van verweerders is er sprake van voor de bepaling van het recht op bijstand relevante inkomsten en heeft eiseres daarvan ten onrechte geen opgave gedaan aan de Dienst SOZAWE.
Eiseres kan zich hier niet mee verenigen en heeft naar voren gebracht dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is en dat het door eiseres ontvangen smartengeld buiten beschouwing blijft voor de vaststelling van het recht op bijstand. Subsidiair is aangevoerd dat er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van terugvordering had moeten worden afgezien.".
Deze feiten en omstandigheden worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming. Hieraan voegt de Raad slechts toe dat gedaagde over de periode van 1 september 1993 tot 1 september 1994 geen aanspraak op bijstand had en dat de haar met ingang van 1 september 1994 weer toegekende uitkering op grond van de ABW met ingang van 1 september 1996 is beëindigd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep dat gedaagde tegen het bestreden besluit van 22 september 1998 heeft ingesteld, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaarschrift van gedaagde alsnog gegrond verklaard en het primaire besluit van 30 maart 1998 vernietigd, alsook beslissingen inzake proceskosten en griffierecht gegeven. De vernietiging van het bestreden besluit heeft de rechtbank ontleend aan haar oordeel dat appellant niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingezonden en gestoeld op het bepaalde in de artikelen 8:42 juncto 8:31 van de Awb. Voorts heeft de rechtbank - om proceseconomische redenen - een oordeel gegeven over de inhoudelijke kant van de zaak; zij is tot het volgende gekomen:
"De lijfrente-uitkeringen zijn naar het oordeel van de rechtbank gelet op de vorenbedoelde dading en de titel op grond waarvan de lijfrentes zijn gevestigd bezwaarlijk anders te begrijpen dan als uitgestelde betalingen van de eiseres toekomende schadevergoeding en niet -zoals verweerders kennelijk menen- als inkomsten uit voor bijstandsverstrekking relevant vermogen.
Reeds meermalen is in de rechtspraak uitgemaakt dat smartengelduitkeringen en schadevergoedingen niet zijn aan te merken als vermogen c.q. inkomsten. Het wezen van smartengeld is immers een geldelijke tegemoetkoming, bedoeld als pleister op de niet te helen wond van geleden smart.
Met eiseres is de rechtbank dan ook van oordeel dat zij er terecht vanuit gegaan is dat de door haar ontvangen schadevergoeding niet relevant is voor haar recht op uitkering ingevolge de Abw.
Van een schending van de inlichtingenplicht is derhalve geen sprake geweest, zodat verweerders ten onrechte het recht van eiseres op bijstand hebben herzien over de perioden van 1 april 1993 tot 1 september 1993 en van 1 september 1994 tot 1 september 1996 en over die perioden de door eiseres ontvangen ABW-uitkering hebben teruggevorderd.".
In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 8:42, eerste lid, van de Awb bepaalt dat binnen vier weken na de dag van verzending van het beroepschrift aan het bestuursorgaan, dit de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank inzendt.
Appellant heeft in de eerste plaats betoogd dat hij aan de in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb neergelegde verplichting heeft voldaan door in beroep naar behoren de op de zaak betrekking hebbende stukken te hebben ingezonden. Hieraan heeft appellant toegevoegd - samengevat - dat niet juist is dat de rechtbank zonder hem te verzoeken ontbrekende stukken in de zenden, toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 8:31 van de Awb zoals zij heeft gedaan.
De Raad onderkent dat, mede gezien de stukken die appellant in hoger beroep heeft ingezonden, bezwaarlijk volgehouden kan worden dat appellant in beroep alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank heeft overgelegd. Hij stelt vast dat appellant heeft volstaan met het inzenden van de stukken die naar zijn inzicht essentieel zijn voor het beoordelen van het bestreden besluit in rechte. Dit strookt naar het oordeel van de Raad niet met de tekst en strekking van het bepaalde in artikel 8:42, eerste lid, juncto 8:29 van de Awb.
In het voetspoor van zijn uitspraak van 30 juli 1999, onder andere gepubliceerd in RSV 1999/286, overweegt de Raad voorts dat in artikel 8:31 van de Awb een bevoegdheid van de rechtbank is neergelegd die niet zonder onderzoek naar de relevante feiten en omstandigheden en zonder evenredige belangenafweging kan worden uitgeoefend. Dit betekent dat de rechtbank alvorens gevolgtrekkingen te maken als in dat artikel bedoeld, de desbetreffende partij in de gelegenheid dient te stellen ontbrekende stukken in te zenden, dan wel aan te geven waarom bepaalde stukken niet zijn ingezonden. Aangezien de rechtbank in casu appellant niet de gelegenheid heeft geboden de ontbrekende stukken in te zenden, heeft zij een onjuiste toepassing gegeven aan de haar in artikel 8:31 van de Awb gegeven bevoegdheid.
Dit leidt de Raad tot de conclusie dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ten onrechte het bestreden besluit reeds met toepassing van artikel 8:31 van de Awb heeft vernietigd. Die uitspraak komt dan ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
De Raad zal vervolgens onderzoeken of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak overigens terecht gronden heeft gevonden het bestreden besluit en het primaire besluit te vernietigen. Dit acht de Raad niet het geval te zijn. Hiertoe neemt hij het volgende in aanmerking.
Het besluit van 30 maart 1998 strekt ertoe dat respectievelijk met ingang van 1 april 1993 en met ingang van
1 september 1994 het recht van gedaagde op bijstand ingevolge de ABW met toepassing van artikel 69, derde lid aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) is ingetrokken omdat zij, zonder daarvan mededeling te hebben gedaan, beschikte over middelen - dit in de vorm van een lijfrente van f 24.750,-- per jaar ingaande 1 juli 1992 en met als einddatum 1 februari 2035 - om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien; voorts is bij dat besluit de aan gedaagde verstrekte bijstand over de perioden van 1 april 1993 tot 1 september 1993 en van 1 september 1994 tot 1 september 1996 tot het bedrag van f 51.216,94 teruggevorderd met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zoals dit voorschrift met ingang van 1 juli 1997 luidt.
Aangezien de beslissing tot intrekking van de bijstandsuitkering van gedaagde met ingang van 1 september 1994 impliceert dat op deze uitkering met ingang van 1 januari 1996 de bepalingen van de Abw van toepassing zijn, handelen de onderhavige besluiten over tijdvakken waarin ver-schillende wettelijke bepalingen van toepassing zijn. De Raad zal zijn beoordeling hierop ook richten.
Hij merkt vooraf nog op dat aan een op het huidige artikel 81 van de Abw steunend terugvorderingsbesluit een besluit als bedoeld in artikel 14 of 69, derde of vierde lid, van de Abw ten grondslag dient te liggen voorzover terugvordering ziet op bijstand verstrekt over een na 30 juni 1997 gelegen periode. Een besluit tot terugvordering van bijstand verstrekt over perioden die liggen voor de datum van inwerkingtreding van de Wet boeten, maatregelen, en terug- en invordering sociale zekerheid voor de bijstandswetgeving, behoeft geen voorafgaand intrekkings- of herzieningsbesluit: een besluit om over te gaan tot terugvordering is in het tot 1 juli 1997 vigerende stelsel voldoende. In de gevallen dat het bijstandsverlenend orgaan toch aanleiding heeft gezien om met terugwerkende kracht tot intrekking of herziening over te gaan van een besluit tot toekenning van verleende bijstand (ook) over een voor 1 juli 1997 gelegen periode en zo’n besluit na bezwaar heeft gehandhaafd, neemt de Raad tot uitgangspunt dat een dergelijk besluit in rechte moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen welke achteraf bezien hadden moeten worden toegepast.
Met inachtneming van het vorenstaande stelt de Raad eerst vast dat het besluit tot intrekking van de aan gedaagde verleende bijstandsuitkering over de onderhavige perioden niet kan worden gestoeld op het sedert 1 juli 1997 geldende artikel 69, derde lid aanhef en onder a, van de Abw. Voorts kunnen de artikelen 42 juncto 43, eerste lid, en 7, van de Abw, welke appellant heeft gehanteerd, geen basis bieden voor intrekking van bijstandsuitkering over de perioden tot en met 31 december 1995.
De intrekking kan niettemin over de gehele in geding zijnde periode gerechtvaardigd blijken te zijn indien daarbij op de juiste bepalingen acht wordt geslagen.
Dit laatste is hier het geval. De Raad overweegt daartoe het volgende.
A) Met betrekking tot de perioden van 1 april 1993 tot 1 september 1993 en van 1 september 1994 tot en met 31 december 1995
Tot de gedingstukken behoort een akte van dading, opgemaakt op 16 september 1992. Daarbij is tussen de Centraal Beheer Schadeverzekering N.V. en gedaagde onder andere overeengekomen dat gedaagde als vergoeding voor geleden immateriële schade een bedrag van totaal f 125.000,-- toekomt en dat ten behoeve van haar wordt voorzien in een lijfrente van f 24.750,-- per jaar ingaande 1 juli 1992 met als einddatum 1 februari 2035 als vergoeding voor verlies van arbeidscapaciteit.
Vast staat dat gedaagde over de onderhavige perioden bedragen, overeenkomende met het bedrag van de lijfrente van f 24.750,-- per jaar, heeft ontvangen en dat zij daarvan geen mededeling aan appellant heeft gedaan. Aldus heeft zij in strijd met het bepaalde in artikel 30, twee-de lid, van de ABW gehandeld.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat, gezien de duidelijke tekst van de akte van dading op dat punt, de genoemde lijfrente niet gekwalificeerd kan worden als smartengeld maar het karakter heeft van periodieke inkomsten in verband met arbeid.
Appellant heeft deze inkomsten aangemerkt als middelen in de zin van de artikelen 42 juncto 43, eerste lid, van de Abw ten volle op de bijstandsuitkering van gedaagde over de onderhavige perioden in mindering gebracht. Gezien de hoogte van de periodieke betalingen aan lijfrente, heeft appellant vastgesteld dat gedaagde in deze perioden niet heeft verkeerd in de situatie als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw zodat zij achteraf bezien geen recht had op bijstand.
De terugvordering van deze bijstand heeft appellant gebaseerd op het huidige artikel 81, eerste lid, van de Abw.
De Raad overweegt dat met betrekking tot de inkomsten van gedaagde uit lijfrente in de onderhavige perioden het bepaalde in artikel 9 van Bijstandsbesluit landelijke normering (BLN) van toepassing is. In plaats van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, van de Abw, geldt in casu artikel 1, eerste lid, van de ABW.
Hierboven is aan de orde gekomen dat de terugvordering van bijstand over de onderhavige perioden niet gebaseerd kan worden op het huidige artikel 81, eerste lid, van de Abw.
Dit leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in zoverre het handelt over de terugvordering van bijstand over de onderhavige perioden strijdt met de wet en daarom niet in stand kan blijven.
Anders dan de rechtbank acht de Raad termen aanwezig met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit deels in stand te laten. Hiertoe laat de Raad het volgende gelden.
Gezien de hoogte van de periodieke betalingen van lijfrente, welke op grond van artikel 9 van het BLN ten volle op de bijstandsuitkering van gedaagde in mindering worden gebracht, verkeerde gedaagde in de onderhavige perioden niet in de situatie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de ABW. Gedaagde had derhalve over deze perioden geen recht op bijstand.
De grondslag voor de terugvordering van bijstand van gedaagde over de onderhavige perioden ligt in casu in artikel 57 aanhef en onder d, van de ABW.
Anders dan namens gedaagde is aangevoerd, acht de Raad in dezen, gelet op de omstandigheden van gedaagde, geen dringende redenen aanwezig met inachtneming waarvan appellant op grond van artikel 55, derde lid, van de ABW bevoegd is van terugvordering geheel of gedeeltelijk af te zien.
b) Met betrekking tot de periode van 1 januari 1996 tot 1 september 1996
Ook in de onderhavige periode heeft gedaagde bedragen, overeenkomende met de lijfrente van f 24.750,-- per jaar, ontvangen en heeft zij daarvan geen mededeling aan appellant gedaan. Aldus heeft zij in strijd met het bepaalde in artikel 65, eerste lid, van de Abw gehandeld.
Hetgeen de Raad zojuist onder a heeft overwogen met betrekking tot het karakter van de bedragen uit hoofde van lijfrente, geldt hier onverkort. Dit betekent dat deze bedragen moeten worden aangemerkt als inkomsten in de zin van de artikelen 42 en 43, eerste lid, juncto 47, eerste lid van de Abw. Hiermee dient voor de bepaling van de hoogte van de bijstand op grond van artikel 26, eerste lid onder a, van de Abw rekening te worden gehouden. Gelet op de hoogte van de periodieke betalingen aan lijfrente, heeft gedaagde in deze periode niet verkeerd in de situatie als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw, zodat zij achteraf bezien ook in deze periode geen recht op bijstand had.
De terugvordering van deze bijstand kan ook hier niet worden gebaseerd op het huidige artikel 81, eerste lid, van de Abw.
Dit leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit voorzover dit betrekking heeft op terugvordering van bijstand over de onderhavige periode strijdt met de wet en daarom niet in stand kan blijven.
De Raad zal ook hier met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand blijven.
De grondslag voor de terugvordering van bijstand van gedaagde over de onderhavige perioden ligt in casu in artikel 81, eerste lid, (oud) van de Abw.
De overweging die de Raad hierboven onder a heeft gewijd aan het bepaalde in artikel 55, derde lid, van de ABW, geldt evenzeer in casu, waar ter zake artikel 78, derde lid, (oud) van de Abw van toepassing is.
De Raad acht, ten slotte, termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 710,-- voor verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarin over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten in beroep is beslist;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 710,--, te betalen door de gemeente Groningen.
Aldus gegeven door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr Ch. de Vrey en mr drs N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2001.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.