CRvB, 25-10-2000, nr. 97/6612AAW
ECLI:NL:CRVB:2000:ZB9021
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
25-10-2000
- Zaaknummer
97/6612AAW
- LJN
ZB9021
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2000:ZB9021, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 25‑10‑2000; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑10‑2000
Inhoudsindicatie
Terugvordering. Artikel 3:2 Awb brengt mee dat een bestuursorgaan bij de gebruikmaking van zijn bevoegdheid voldoende voortvarend te werk gaat. Binnen een redelijke termijn zekerheid over rechtspositie. Terugvorderingsbesluit eerst 5 jaar eerste terugvorderingshandeling en bijna 7 jaar na opmaken rapport. Grenzen zorgvuldigheidsmaatstaf overtreden.
97/6612 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking
getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het
Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken
bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de
Bedrijfsvereniging voor de Haven- en Aanverwante Bedrijven, Binnenscheepvaart en Visserij.
In deze uitspraak wordt onder appellant mede verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Appellant heeft bij brief van 21 september 1993 aan gedaagde kennis gegeven van een besluit
uit hoofde van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), houdende de toepassing van
artikel 34 van die wet over de periode van 1 januari 1984 tot 1 januari 1988 en de periode
van 1 januari 1989 tot en met 31 maart 1989, alsmede de terugvordering van een bedrag groot
f 6.055,76.
De Arrondissementsrechtbank te Dordrecht heeft bij uitspraak van 20 juni 1997 het tegen dit
besluit ingestelde beroep voor zover gericht tegen de terugvorderingsbeslissing gegrond
verklaard en het besluit in zoverre vernietigd, met opdracht tot het nemen van een nieuw
besluit binnen 6 weken met inachtneming van het in de uitspraak overwogene, en voor het
overige ongegrond verklaard.
Appellant is van deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden in
hoger beroep gekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 september 2000, waar
appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr F.W.M. Keunen, werkzaam bij Gak
Nederland B.V. en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft sinds 18 november 1981 een uitkering ingevolge de AAW naar een
arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Hij heeft vanaf 18 augustus 1981 het binnenvaartschip
"X" geëxploiteerd, waarop, behalve door hemzelf, arbeid werd verricht door zijn zoon en zijn
echtgenote.
Over de jaren sinds 1982 heeft gedaagde, met vertraging, jaarstukken ingezonden, de stukken
over 1985, 1986 en 1987 heeft gedaagde aan appellant toegezonden op 1 maart 1989. Na
ontvangst daarvan heeft appellant de uitkering ingaande 1 april 1989 geschorst en is op
respectievelijk 22 juni 1989 en 11 juli 1989 verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig
onderzoek verricht door de Gemeenschappelijke Medische Dienst, hetgeen heeft geleid tot een
advies van die dienst van 14 augustus 1989 met betrekking tot de mate van
arbeidsongeschiktheid en toe te passen kortingen wegens inkomsten uit arbeid. Op 19 oktober
1989 heeft appellant een brief aan gedaagde doen uitgaan, waarin wordt aangegeven dat er
aanleiding bestaat voor kortingen op de uitkering in verband met gemaakte winst, dat het
gedaagde redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij te veel uitkering ontving, dat het teveel
betaalde over de periode van 1 november 1987 tot en met 31 maart 1989 zal worden
teruggevorderd en dat na afronding van het onderzoek de zaak ter beslissing zal worden
voorgelegd aan het bestuur, waarna toezending van de voor beroep beslissing zal volgen. Op
10 juni 1991 heeft gedaagde de jaarstukken over 1989 ingezonden. Op 17 januari 1992 heeft
de Kleine Commissie uit het bestuur van appellant een besluit genomen dat is neergelegd in
een voor beroep vatbaar besluit van 16 juli 1992, inhoudende de terugvordering van een
bedrag groot f 6.055,76 aan ten onrechte betaalde uitkering over de periode van 1 november
1987 tot en met 31 maart 1989.
Laatstgenoemd besluit is door de rechtbank te Dordrecht bij uitspraak van 27 juli 1993
vernietigd wegens het ontbreken van een afzonderlijke, aan het terugvorderingsbesluit ten
grondslag liggende, beslissing met betrekking tot de toepassing van artikel 34 van de AAW.
Hierop heeft appellant, in de uitspraak berustende, het thans bestreden besluit genomen. In
dit besluit heeft appellant kortingen ex artikel 34 van de AAW toegepast op de uitkering
over de periode van 1 januari 1984 tot 1 januari 1988 en de periode van 1 januari 1989 tot
en met 31 maart 1989. Tevens heeft appellant - opnieuw - de ten onrechte betaalde uitkering
over de periode van 1 november 1987 tot en met 31 maart 1989 ten bedrage van f 6.055,76 van
gedaagde teruggevorderd, welke terugvordering appellant heeft gebaseerd op artikel 48, lid
1 aanhef en sub b van de AAW.
Het bestreden besluit is aanvankelijk bij uitspraak van de rechtbank van 19 mei 1995
vernietigd omdat volgens de rechtbank artikel 34 van de AAW, als een inmiddels vervallen
wetsartikel, niet aan het besluit ten grondslag kon worden gelegd. Deze uitspraak is evenwel
door deze Raad bij uitspraak van 23 december 1996 vernietigd, met terugwijzing van de zaak
naar de rechtbank. Daarop heeft de rechtbank bij de thans aangevallen uitspraak het besluit
in stand gelaten ten aanzien van de toepassing van artikel 34 en ten aanzien van het bestaan
van de terugvorderingbevoegdheid, doch het besluit vernietigd met betrekking tot de
gebruikmaking van de terugvorderingsbevoegdheid. Op dit laatste punt heeft de rechtbank
overwogen dat appellant rekening had moeten houden met de overschrijding van de redelijke
termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van
de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu tussen de eerste terugvorderingshandeling
van 19 oktober 1989 en het besluit van 6 juli 1992 32 maanden waren verstreken en tussen die
handeling en het thans bestreden besluit 47 maanden. Aldus is het besluit volgens de
rechtbank genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Appellant is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen en heeft aangevoerd dat er in dit
geval voor matiging van het terugvorderingsbedrag geen grond bestaat.
De Raad stelt voorop dat het geschil in hoger beroep beperkt is tot de vraag of gedaagde in
het kader van zijn bevoegdheid tot terugvordering van het in het bestreden besluit opgenomen
bedrag tot matiging van dit bedrag had dienen over te gaan.
Dienaangaande merkt de Raad op de benadering van de rechtbank met betrekking tot de
schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in die zin niet te kunnen
volgen, dat de rechtbank naar 's Raads oordeel ten onrechte deze termijn heeft doen
aanvangen met de brief van appellant van 19 oktober 1989. Voor de aanvang van de genoemde
termijn is immers tenminste vereist een standpunt van het bestuursorgaan dat voldoende
omlijnd is om te dienen als object voor aanvechting in rechte door de betrokkene, aan welke
eis de brief van 19 oktober 1989, gelet op de - hierboven weergegeven - inhoud en het feit
dat in de brief wordt verwezen naar een nog te nemen beslissing, niet voldoet. Desondanks
is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat appellant in die mate in strijd heeft
gehandeld met de zorgvuldigheid, hier in het bijzonder in de zin van voldoende
voortvarendheid, dat dit niet zonder consequenties voor de terugvordering kan blijven. De
Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 7 juni 2000, gepubliceerd in USZ
2000/202, en overweegt, evenals aldaar, dat een belanghebbende als gedaagde er belang bij
heeft om binnen een redelijke termijn zekerheid te verkrijgen over zijn rechtspositie, niet
alleen maar zeker ook vanuit het oogpunt van zijn wettelijke bevoegdheid zich tegen een
besluit als het onderhavige in rechte te verweren.
Vanuit dit uitgangspunt de onderhavige terugvordering beziend, stelt de Raad voorop dat
deze, gelet op het feit dat over het jaar 1988 geen korting en dus ook geen terugvordering
is toegepast, betrekking heeft op hetgeen ten onrechte is genoten in twee periodes, te weten
de periode van 1 november 1987 tot 1 januari 1988 en die van 1 januari 1989 tot en met 31
maart 1989.
Met betrekking tot het tijdvak in 1987 waren op 14 augustus 1989 de gegevens voorhanden om
tot de korting en de terugvordering over te gaan, desondanks heeft het, tenslotte, nog tot
21 september 1993 en derhalve ruim 48 maanden geduurd alvorens het voor beroep vatbare
besluit aan appellant werd toegezonden. Ten aanzien van het tijdvak in 1989 beschikte
gedaagde in juni 1991 over de noodzakelijke gegevens, doch heeft het eveneens tot 21
september 1993 en derhalve 26 maanden geduurd alvorens het voor beroep vatbare besluit werd
uitgereikt. De Raad rekent in dit verband de periode van behandeling door de rechtbank van
16 juli 1992 tot 27 juli 1993 in beide gevallen toe aan appellant, nu de rechtbank als
gevolg van een niet verontschuldigbaar gebrek in de gevalsbehandeling, te weten het niet
vooraf geven van een "moederbesluit", het aanvankelijke terugvorderingsbesluit heeft vernietigd.
De Raad acht aldus ten aanzien van de terugvordering over 1987 evident een vertraging in de
gevalsbehandeling aanwezig die tot matiging van het terugvorderingsbedrag dient te leiden,
terwijl ten aanzien van de terugvordering over 1989 sprake is van een zodanige vertraging
dat daar in het kader van de gebruikmaking van de terugvorderingsbevoegdheid evenmin geheel
aan voorbij gegaan kan worden.
De Raad acht in dit verband het beroep dat appellant ter verklaring van de vertraging heeft
gedaan op de complexiteit van de zaak onder verwijzing naar de complexe winstverdeling
tussen gedaagde, zijn echtgenote en zijn zoon niet voldoende om tot een ander oordeel te
komen, in welk kader de Raad er op wijst dat de enige over die winstverdeling aan - de
gemachtigde van - gedaagde gestelde vraag binnen 5 dagen door deze beantwoord was en voor
het overige op dit punt, evenals op andere punten van beoordeling, wel is gebleken van
discussie binnen de organisatie van appellant, maar niet van nader noodzakelijk onderzoek
of andere factoren die in redelijkheid een excuus voor de vertraging zouden kunnen vormen.
Het vorenstaande brengt mee dat appellant zich alsnog zal dienen te beraden over de mate
waarin hij van zijn terugvorderingsbevoegdheid gebruik maakt en dat de aangevallen uitspraak
in stand kan blijven, behoudens ten aanzien van de opdracht van de rechtbank om binnen 6
weken een nieuw besluit te nemen, waar de Raad geen noodzaak voor aanwezig acht.
Dit leidt er toe dat van appellant een recht van f 675,- zal dienen te worden geheven.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding, nu van dergelijke kosten aan
de kant van gedaagde niet is gebleken.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarin opdracht tot een nader besluit is gegeven;
Bevestigt die uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat van appellant een recht van f 675,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en mr F.P. Zwart en
mr T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr M.F. van Moorst als griffier en
uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2000.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) M.F. van Moorst.
IS