CRvB, 24-08-2000, nr. 98/5770AW
ECLI:NL:CRVB:2000:AA8238
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
24-08-2000
- Zaaknummer
98/5770AW
- LJN
AA8238
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Bestuursprocesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2000:AA8238, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 24‑08‑2000; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2000, 420 met annotatie van H.Ph.J.A.M. Hennekens
Uitspraak 24‑08‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
98/5770 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de op 19 juni 1998 door de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage onder nummer AWB 97/265 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 juli 2000, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr A.H. Langguth, werkzaam bij USZO Diensten B.V.
II. MOTIVERING
In verband met zijn ontslag wegens reorganisatie als burgerambtenaar bij de X van het Ministerie van Defensie ontvangt appellant sedert 1 januari 1992 een wachtgeld op grond van het Rijkswachtgeldbesluit 1959.
Met de uitvoering van het Rijkswachtgeldbesluit was tot 1 april 1993 de Minister van Binnenlandse Zaken belast. Bij besluit van 25 juni 1993, houdende regeling tot toekenning van wachtgeld bij ontslag van burgerlijke ambtenaren in dienst bij het Ministerie van Defensie (Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie), Stb. 1993, 348, zijn de bevoegdheden van de Minister van Binnenlandse Zaken met terugwerkende kracht tot 1 april 1993 overgegaan naar gedaagde, waarbij geen wijziging is gebracht in de materiële aanspraken van de belanghebbenden.
Bij besluit van 9 juni 1995 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken besloten om een bedrag van f 7.170,62 (belastbaar) van appellant terug te vorderen aangezien de inkomsten van appellant bij Y te Z over het jaar 1992 hoger waren dan hij had opgegeven.
Bij brief van 19 juni 1995 heeft appellant, onder bijvoeging van een overzicht van inkomsten en uitgaven gevraagd om een gesprek om de zaak mondeling toe te lichten. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Minister van Binnenlandse Zaken de aflossing bij besluit van 7 augustus 1995 vastgesteld op f 250,- per maand, met als voorwaarde dat naast dat bedrag alle extra inkomsten worden aangewend ter aflossing.
Bij brieven van 22 augustus 1995 heeft appellant bij de Minister van Binnenlandse Zaken bezwaar gemaakt, zowel tegen de terugvordering van f 7.170,62, als tegen de afbetalingsregeling.
Bij het thans in geding zijnde besluit van 21 november 1996 heeft gedaagde het bezwaar tegen de hoogte van de maandelijkse aflossing ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de terugvordering niet-ontvankelijk verklaard vanwege termijnoverschrijding en dit bezwaar ten overvloede ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat gedaagde bij het bestreden besluit ten onrechte voorbij is gegaan aan de onbevoegdheid van de Minister van Binnenlandse zaken tot het nemen van het primaire besluit en heeft het bestreden besluit in zoverre onvoldoende gemotiveerd geacht. De rechtbank heeft het verweer van gedaagde aanvaard dat het primaire besluit en de daarop gevolgde brieven geacht moeten worden te zijn ondertekend namens gedaagde en heeft geoordeeld dat appellant - die zich niet had beklaagd over de onbevoegdheid van de Minister van Binnenlandse Zaken - door die vergissing niet is benadeeld. Met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit niet wegens een motiveringsgebrek behoeft te worden vernietigd en heeft het beroep ook voor het overige ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat hij als leek niet wist dat hij zich op de onbevoegdheid van de Minister van Binnenlandse Zaken had moeten beroepen. Volgens appellant had het besluit wel vernietigd dienen te worden en zijn ten aanzien van hem de procesregels niet in acht genomen.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt vast dat gedaagde heeft beslist op een bezwaarschrift van appellant dat was gericht tegen een besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken.
Vaststaat tevens dat aan de Minister van Binnenlandse Zaken sedert medio 1993 geen enkele bevoegdheid meer toekwam tot besluitvorming omtrent de wachtgeldaanspraken van appellant.
Aangezien gedaagde in het bestreden besluit geen enkele overweging heeft gewijd aan de onbevoegdheid van de Minister van Binnenlandse Zaken tot het nemen van het primaire besluit en aan zijn eigen bevoegdheid tot het nemen van een besluit op het bij de Minister van Binnenlandse Zaken ingediende bezwaarschrift, zijn de hier aan de orde zijnde bevoegdheidsgebreken niet gerepareerd in het besluit op bezwaar. Evenmin is de (on)bevoegdheid mondeling aan de orde gesteld tijdens de bezwarenprocedure aangezien appellant niet in de gelegenheid is gesteld om op zijn bezwaren te worden gehoord. Wat resteert is een besluit van gedaagde, de Minister van Defensie, op een bezwaar dat was gericht tegen een besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken.
De Raad is van oordeel dat de rechtbank deze gebreken ten onrechte heeft gereduceerd tot een motiveringsgebrek in het bestreden besluit dat met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden gepasseerd, aangezien schending van de bepalingen omtrent bevoegdheden - of wel de omstandigheid dat een besluit door het verkeerde bestuursorgaan is genomen - niet op één lijn kan worden gesteld met schending van een vormvoorschrift.
De Raad ziet in het vorenstaande aanleiding de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met artikel 6:4 in verbinding met de artikelen 7:1 en 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad komt daarbij niet meer toe aan een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
Aangezien uit hetgeen hiervoor is overwogen is gebleken dat de Minister van Binnenlandse Zaken niet bevoegd was tot het nemen van het primaire besluit ziet de Raad in het vorenstaande tevens aanleiding om het besluit van 7 augustus 1995 van de Minister van Binnenlandse Zaken te vernietigen.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht aangezien van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken.
Beslist is als hierna vermeld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep van appellant alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Vernietigt het besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken van 7 augustus 1995;
Gelast dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van f 360,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2000.
(get.) W. van den Brink.
(get.) M. Pijper.
HD
- 04.08.
Q