CRvB, 05-04-2000, nr. 99/1731WW
ECLI:NL:CRVB:2000:AA7315
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
05-04-2000
- Zaaknummer
99/1731WW
- LJN
AA7315
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2000:AA7315, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 05‑04‑2000; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 6:6 Algemene wet bestuursrecht; Werkloosheidswet
- Vindplaatsen
AB 2000, 298 met annotatie van H.E. Bröring
JB 2000/125
USZ 2000/160
Uitspraak 05‑04‑2000
Inhoudsindicatie
Niet wijzen op mogelijke niet-ontvankelijkheid bij overschrijden termijn voor indienen aanvullend bezwaarschrift is in strijd met de zorgvuldigheid. Hoger beroep van Rechtbank Zwolle d.d. 19-02-1999 (ELROnummer AA3412). Uit de tekst van art. 6:6 Awb blijkt niet dat bij het bieden van de gelegenheid om een gepleegd verzuim te herstellen, moet worden aangegeven dat het niet tijdig nakomen daarvan niet-ontvankelijkverklaring van een ingesteld bezwaar tot gevolg kan hebben. Anderzijds moet worden vastgesteld dat uit die bepaling ook niet volgt dat het niet tijdig herstellen van een verzuim zonder meer tot niet-ontvankelijkheid dient te leiden. Gelet ook op de strekking van de bezwaarprocedure om belanghebbenden op betrekkelijk eenvoudige wijze in de gelegenheid te stellen het besluit ter heroverweging aan het desbetreffende bestuursorgaan voor te leggen, ligt het niet in de rede dat het bestuursorgaan die heroverweging doet afstuiten op de omstandigheid dat de betrokkene niet tijdig gevolg heeft gegeven aan de mogelijkheid om een gepleegd verzuim te herstellen, zonder dat daaraan voorafgaand is aangegeven welke consequenties aan het overschrijden van de daartoe gestelde termijn verbonden kunnen zijn. De in het kader van de Awb-bezwaarprocedure in acht te nemen zorgvuldigheid brengt mee dat een bestuursorgaan dat een als fataal bedoelde termijn stelt om een gepleegd verzuim te herstellen, daarbij aangeeft dat bij het overschrijden van die termijn de kans bestaat dat dit niet-ontvankelijkverklaring tot gevolg zal hebben. Gedaagdes handelwijze t.a.v. appellants bezwaarschrift is niet in overeenstemming met genoemde zorgvuldigheidseis. Weliswaar mag er van uit worden gegaan dat de toenmalige gemachtigde van appellant op de hoogte was van de inhoud van art. 6:6, maar zulks sluit niet de mogelijkheid uit dat zij, indien zij uitdrukkelijk gewezen was op de consequentie van niet-ontvankelijkverklaring, wel zorg gedragen zou hebben voor het tijdig herstellen van het verzuim. Bestreden besluit en aangevallen uitspraak vernietigd. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. mrs. M.A. Hoogeveen, Th.C. van Sloten, Th.M. Schelfhout
Partij(en)
99/1731 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr A. Boessenkool, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Zwolle, op bij aanvullend beroepschrift van 10 mei 1999 aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Zwolle op 19 februari 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft op 24 juni 1999 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 12 januari 2000, waarvoor beide partijen ambtshalve zijn opgeroepen om bij gemachtigde te verschijnen. Appellant heeft zich doen vertegenwoordigen door mr Boessenkool, voornoemd, terwijl namens gedaagde is verschenen mr P.H. van Essen, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft bij primair besluit van 23 april 1998 afwijzend beslist op de aanvraag van appellant om toekenning van een uitkering ingevolge de Werkloosheids-wet. Namens appellant heeft mr H. Schut, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Zwolle, bij brief van 4 juni 1998 bezwaar gemaakt tegen dat besluit. In die brief is tevens verzocht om toezending van de op de zaak betrekking heb-bende stukken en is meegedeeld dat na ontvangst daarvan de gronden van het bezwaar zouden worden ingediend.
Gedaagde heeft de toenmalige gemachtigde van appellant bij brief van 15 juni 1998 afschriften van de gevraagde stukken toegezonden, waarbij is meegedeeld dat de gelegenheid werd gegeven om binnen vier weken na dagtekening van die brief de gronden van het bezwaar aan te voeren.
Bij het bestreden besluit van 23 juli 1998 is het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat verzuimd is om binnen de op 15 juni 1998 gegeven termijn van vier weken de gronden van het bezwaarschrift in te dienen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is de opvolgend gemachtigde van appellant tegen de aangevallen uitspraak opgekomen met grotendeels dezelfde grieven als in eerste aanleg tegen het bestreden besluit zijn aangevoerd. Die grieven komen neer op de stelling dat er in de brief van 15 juni 1998, waarin de gelegenheid is gegeven het verzuim te herstellen, op had moeten worden gewezen dat bij het niet aanvoeren van de gronden binnen de gestelde termijn het bezwaar niet-ontvankelijk zou worden verklaard. Namens appellant is derhalve het standpunt ingenomen dat zijn bezwaar bij het bestreden besluit ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
Gedaagde heeft in hoger beroep bij wijze van verweer aangevoerd dat uit artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet kan worden afgeleid dat in de brief, waarin de gelegenheid wordt gegeven een verzuim te herstellen, uitdrukkelijk moet worden vermeld dat het niet herstellen van het verzuim binnen de gestelde termijn tot niet-ontvankelijkverklaring zal leiden. Gedaagde acht het niet opnemen van een vermelding als zojuist bedoeld evenmin in strijd met een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Ook is zijns inziens niet gebleken van bijzondere omstandigheden die het niet tijdig herstellen van het verzuim zouden kunnen rechtvaardigen.
De Raad overweegt als volgt.
Naar aanleiding van hetgeen door partijen is aangevoerd stelt de Raad allereerst vast dat uit de tekst van artikel 6:6 van de Awb inderdaad niet blijkt dat bij het bieden van de gelegenheid om een gepleegd verzuim te herstellen, moet worden aangegeven dat het niet tijdig nakomen daarvan niet-ontvankelijkverklaring van een ingesteld bezwaar tot gevolg kan hebben. Anderzijds moet worden vastgesteld dat uit die bepaling ook niet volgt dat het niet tijdig herstellen van een verzuim zonder meer tot niet-ontvankelijkheid dient te leiden. Naar het oordeel van de Raad ligt het, gelet ook op de strekking van de bezwaarprocedure om belanghebbenden op betrekkelijk eenvoudige wijze in de gelegenheid te stellen het besluit ter heroverweging aan het desbetreffende bestuursorgaan voor te leggen, niet in de rede dat het bestuursorgaan die heroverweging doet afstuiten op de omstandigheid dat de betrokkene niet tijdig gevolg heeft gegeven aan de mogelijkheid om een gepleegd verzuim te herstellen, zonder dat daaraan voorafgaand is aangegeven welke consequenties aan het overschrijden van de daartoe gestelde termijn verbonden kunnen zijn.
Het vorenoverwogene in aanmerking nemend, is de Raad van oordeel dat de, in het kader van de bezwaarprocedure van de Awb in acht te nemen, zorgvuldigheid met zich brengt dat een bestuursorgaan dat de indiener van een bezwaarschrift een als fataal bedoelde termijn stelt om een gepleegd verzuim te herstellen, daarbij aangeeft dat bij het overschrijden van die termijn de kans bestaat dat dit niet-ontvankelijkverklaring tot gevolg zal hebben. Geconcludeerd moet derhalve worden dat gedaagdes handelwijze ten aanzien van appellants bezwaarschrift niet in overeenstemming is met genoemde zorgvuldigheidseis.
Voorts geven de omstandigheden van het onderhavige geval de Raad geen aanleiding om aan het zojuist geconstateerde zorgvuldigheidsgebrek niet de gevolgtrekking te verbinden dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Raad heeft in dat verband doen wegen dat er weliswaar vanuit mag worden gegaan dat de toenmalige gemachtigde van appellant op de hoogte was van de inhoud van artikel 6:6, maar dat zulks de mogelijkheid niet uitsluit dat zij, indien zij uitdrukkelijk gewezen was op de consequentie van niet-ontvankelijkverklaring, wel zorg gedragen zou hebben voor het tijdig herstellen van het verzuim.
Op grond van het vorenoverwogene concludeert de Raad dat het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen. Gedaagde zal een nieuw besluit op appellants bezwaarschrift moeten nemen, na appellant alsnog in de gelegenheid te hebben gesteld de gronden van het bezwaar in te dienen.
Gelet op de zojuist getrokken conclusie acht de Raad termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze kosten worden begroot op f 1.420,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op hetzelfde bedrag voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, alsmede het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in deze uitspraak van de Raad overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot f 1.420,-- en in hoger beroep tot een bedrag eveneens groot f 1.420,--;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van in totaal f 225,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr Th.C. van Sloten en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 april 2000.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
BvW
- 44.