CRvB, 29-02-2000, nr. 98/3452ABW, nr. 98/3453ABW
ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8777
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
29-02-2000
- Zaaknummer
98/3452ABW
98/3453ABW
- LJN
ZB8777
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8777, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 29‑02‑2000; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2000, 443 met annotatie van H.E. Bröring
RSV 2000, 101 met annotatie van R. Stijnen
Uitspraak 29‑02‑2000
Inhoudsindicatie
Bezwaar tegen uitkeringsspecificatie; ontvankelijkheid.
Partij(en)
98/3452 ABW
98/3453 ABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
A, thans wonende te B, appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de
gemeente Leeuwarden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN.
Namens appellant heeft mr H. Rawee, advocaat te
Amersfoort, hoger beroep ingesteld tegen een door de
Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden op 4 maart 1998 tussen
partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Hierop heeft appellant, die zich niet meer door mr Rawee
voornoemd liet bijstaan, bij brief van 22 januari 1999
gereageerd.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van
- 18.
januari 2000, waar appellant daartoe ambtshalve opgeroepen
in persoon is verschenen en waar gedaagde hoewel ambtshalve
opgeroepen om bij gemachtigde te verschijnen zich niet heeft
doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1996 is de Algemene Bijstandswet (ABW)
ingetrokken en zijn de Algemene bijstandswet en de
Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet in werking
getreden.
De in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden
beoordeeld aan de hand van de ABW en de daarop berustende
bepalingen, zoals die luidden ten tijde hier van belang.
Appellant, die is geboren in 1959, heeft de Iraakse
nationaliteit. In de loop van 1993 is hij met zijn gezin als
asielzoeker naar Nederland gekomen. Van 31 januari 1994 af
ontving hij, met zijn gezin verblijvende in de gemeente X,
verstrekkingen ingevolge de toen vigerende Regeling Opvang
Asielzoekers (ROA), waaronder woonruimte en een maandelijkse
toelage van f 900,--. In oktober 1994 is appellant een
vergunning tot verblijf verleend. Dit bracht mee dat hij de hem
toegewezen woning uiterlijk op 15 januari 1995 diende te
verlaten. Dit is eerst op 12 april 1995 gerealiseerd, met
ingang van welke datum hem en zijn gezin een huurwoning elders
in X toegewezen was. Inmiddels was de ROA-toelage ingaande 1
februari 1995 beëindigd.
Gedaagde heeft bij besluit van 3 mei 1995 aan appellant
ingaande 12 april 1995 een uitkering ingevolge de ABW naar de
norm voor een echtpaar toegekend.
Volgens een rapportage ABW van juni 1995 was besloten appellant
per 1 februari 1995, zolang hij nog in zijn ROA-woning verbleef
maar niet langer dan gedurende drie maanden, in het
voorschotsysteem van de ROA op te nemen om achteraf de periode
om te zetten in een van het normbedrag voor een echtpaar
afwijkende ABW-uitkering; geadviseerd werd aan appellant over
de periode van 1 februari 1995 tot 12 april 1995 bijstand te
verstrekken ad f 4.263,07, met dit bedrag te verrekenen een
bedrag van f 4.140,72 aan ROA-toelagen en een bijdrage in de
woonkosten en voorts het restant aan appellant betaalbaar te
stellen; aan het slot van de rapportage is aangetekend dat aan
appellant geen beschikking moet worden gezonden.
Vervolgens is aan appellant een uitkeringsspecificatie van 7
juni 1995 verstrekt, waarin voormeld advies is verwerkt;
voorliggende rechtsmiddelen werden niet vermeld.
Bij brief van 6 oktober 1995 heeft appellant tegen die
specificatie bezwaar gemaakt en verzocht hem alsnog te betalen
hetgeen hem over de periode van 1 februari 1995 tot 12 april
- 1995.
op grond van de ABW toekomt.
Bij besluit van 2 april 1996 heeft gedaagde, voorzover hier van
belang, dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat - zo
blijkt uit het advies van de Commissie van advies voor de
bezwaar- en beroepschriften van 11 maart 1996 - een voor
bezwaar vatbaar besluit in primo niet aanwezig is.
Intussen had appellant op 25 maart 1996 bij gedaagde een
aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor (kort gezegd)
verhuis- en herinrichtingskosten ter zake van de verhuizing van
hem en zijn gezin naar Q in augustus 1995. Deze aanvraag heeft
gedaagde afgewezen bij besluit van 2 april 1996, zoals - na
gemaakt bezwaar - gehandhaafd bij besluit van 26 juni 1996 op
de grond dat voor de verhuizing naar Q geen noodzaak bestond.
Namens appellant heeft mr Rawee tegen de na bezwaar
genomen besluiten van 2 april 1996 en 26 juni 1996 beroep
ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank
inzake het beroep tegen het eerstgenoemde besluit overwogen
dat, naar haar oordeel, de uitkeringsspecificatie van 7 juni
- 1995.
een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb) is en voorts geoordeeld dat het bezwaar bij
de brief van 6 oktober 1995 te laat is ingesteld en om die
reden niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden. Dit heeft
de rechtbank ertoe geleid het beroep van appellant tegen het
besluit van 2 april 1996 gegrond te verklaren, dit besluit te
vernietigen en te bepalen dat de rechtsgevolgen van dit
vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft het
beroep van appellant tegen het besluit van 26 juni 1996
ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
In het geding, nummer 98/3452 ABW
In dit geding heeft appellant zich gekeerd tegen de
aangevallen uitspraak, in zoverre de rechtbank tot het oordeel
is gekomen dat appellant niet-ontvankelijk is in zijn bezwaar
tegen de als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb
aangemerkte uitkeringsspecificatie van 7 juni 1995 omdat dit
bezwaar te laat is ingesteld, en de rechtsgevolgen van het
vernietigde bestreden besluit van 2 april 1996 in stand heeft
gelaten.
De Raad is in de eerste plaats van opvatting dat de rechtbank
terecht heeft geoordeeld dat de uitkeringsspecificatie van
7 juni 1995 een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb
is. Hiertoe neemt de Raad in aanmerking dat die specificatie
ertoe strekt dat aan appellant over de periode van 1 februari
- 1995.
tot 12 april 1995 ambtshalve een uitkering ingevolge de
ABW wordt toegekend, naar een norm die in diens nadeel afwijkt
van de ter zake geldende voorschriften van (hoofdstuk II van)
het Bijstandsbesluit landelijke normering (BLN), onder
verrekening van de als voorschot op voet van de ROA verleende
verstrekkingen.
De Raad stelt vast dat appellant bij zijn brief van
6 oktober 1995 tegen het in die uitkeringsspecificatie vervatte
besluit bezwaar heeft gemaakt, dit zowel wat betreft de
vermelde normafwijking als de verrekening.
Vaststaat dat appellant zijn bezwaarschrift van 6 oktober 1995
te laat, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:7
van de Awb, heeft ingediend.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na
afloop van die termijn ingediend bezwaarschrift
niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien
redelijkwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in
verzuim is geweest.
De Raad stelt voorop dat de enkele omstandigheid dat
gedaagde in strijd met het bepaalde in artikel 3:45 van de Awb
geen melding heeft gemaakt van de mogelijkheid tegen het in de
uitkeringsspecificatie vervatte besluit bezwaar te maken, op
zichzelf niet leidt tot het oordeel dat de onderhavige
termijnoverschrijding verschoonbaar is.
Appellant heeft schriftelijk in de brief van 22 januari 1999 en
mondeling ter zitting verklaard dat hij in juni 1995, een week
na de ontvangst van de uitkeringsspecificatie, contact heeft
opgenomen met een hem bekende medewerkster van sociale zaken
teneinde over de specificatie opheldering te verkrijgen; hem
werd gezegd dat de specificatie niets met de ABW te maken had.
Eenzelfde antwoord kreeg appellant toen hij in augustus 1995 de
specificatie opnieuw bij die medewerkster heeft aangekaart. Na
in augustus 1995 te zijn verhuisd heeft hij zich tot het
vluchtelingenwerk in Q gewend, waar vervolgens het
bezwaarschrift van 6 oktober 1995 werd opgesteld, aldus
appellant.
Deze verklaringen van appellant zijn van de kant van
gedaagde onweersproken gebleven en de Raad ziet geen reden aan
de juistheid ervan te twijfelen.
Op grond van die verklaringen stelt de Raad vast dat
appellant tot tweemaal toe vanwege gedaagde onjuist omtrent de
strekking van de meerbedoelde specificatie is ingelicht en
zodoende, ten onrechte, van het indienen van bezwaar is
afgehouden.
Deze vaststelling levert naar het oordeel van de Raad voldoende
grond op voor de slotsom dat appellant bij het te laat indienen
van zijn bezwaarschrift van 6 oktober 1995 niet in verzuim is
geweest.
Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte het standpunt
ingenomen dat het bezwaarschrift van appellant wegens
niet-verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk
diende te worden verklaard.
Aangezien de Raad van andere gronden die tot
niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift dienen te
leiden, niet is gebleken, moet de conclusie zijn dat gedaagde
bedoeld bezwaarschrift, gericht tegen de uitkeringsspecificatie
van 6 juni 1995, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft
verklaard.
Bij dit licht is het dan ook niet juist dat de rechtbank de
rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit van 2
april 1996 in stand heeft gelaten.
De Raad zal de aangevallen uitspraak, voorzover
aangevochten, vernietigen.
Gedaagde zal worden opgedragen om met inachtneming van deze
uitspraak opnieuw op het bezwaarschrift van appellant van 6
oktober 1995, gericht tegen de uitkeringsspecificatie van 7
juni 1995, te beslissen.
De Raad acht in dit geding ten slotte termen aanwezig om op
grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de
proceskosten van appellant in beroep respectievelijk in hoger
beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,-- respectieve-
lijk f 710,--, in totaal f 2.130,--, voor verleende
rechtsbijstand.
In het geding, nummer 98/3453 ABW
In dit geding is ten gronde aan de orde het bestreden besluit
van 26 juni 1996, betreffende de aanvraag van appellant om
bijzondere bijstand in de verhuis- en herinrichtingskosten in
verband met zijn verhuizing van X naar Q.
Ingevolge artikel 18a van het BLN wordt bijstand ter
voorziening in de bijzondere kosten van het bestaan verleend
indien individuele omstandigheden leiden tot noodzakelijke
kosten van het bestaan die naar het oordeel van burgemeester en
wethouders niet kunnen worden voldaan uit de in hoofdstuk II,
paragraaf 1, en hoofdstuk III, paragraaf 1, bedoelde uitkering
en de aanwezige draagkracht.
De Raad is op grond van de stukken niet tot het oordeel gekomen
dat in het geval van appellant van dergelijke individuele
omstandigheden sprake is geweest.
Hiertoe geldt in de eerste plaats de reden van de verhuizing
van appellant, te weten dat hij meende in (de omgeving van) Q
eerder aan het werk te kunnen komen dan in X. Deze mening is
echter in het geheel niet onderbouwd.
Voorts is van belang dat de psychiater H.J. Zwartenkot,
verbonden aan het RIAGG Friesland, in een rapport van
21 februari 1995 heeft opgetekend dat er bij appellant
"natuurlijk geen keiharde medische indicatie bestaat" voor
diens verhuizing naar Q.
De Raad is dan ook - evenals de rechtbank - van oordeel dat
gedaagde terecht en op goede gronden de aanvraag van appellant
om bijzondere bijstand ter zake van verhuis- en
herinrichtingskosten heeft afgewezen.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak nog
overwegingen gewijd aan de vraag of appellant jegens de
gemeente Leeuwarden aanspraak kan maken op schadevergoeding,
waartoe een verzoek van appellant zou strekken.
De Raad stelt echter vast dat van een dergelijk verzoek van
appellant geen sprake is en laat verder daar wat er van de
bewuste overwegingen van de rechtbank is.
Met inachtneming hiervan komt de aangevallen uitspraak,
voorzover zij in dit geding voorligt, voor bevestiging in
aanmerking.
In dit geding acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing
te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
In het geding, nummer 98/3452 ABW
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt op het
bezwaarschrift van appellant van 6 oktober 1995, gericht tegen
het in de uitkeringsspecificatie van 7 juni 1995 vervatte
besluit, met inachtneming van deze, 's Raads, uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in
eerste aanleg tot een bedrag groot f 1.420,--, en in
hoger beroep tot een bedrag groot f 710,--, te betalen door de
gemeente Leeuwarden;
Bepaalt dat de gemeente Leeuwarden aan appellant het
gestorte recht van f 160,-- vergoedt.
In het geding, nummer 98/3453 ABW
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr J.G. Treffers als voorzitter en
mr G.A.J. van den Hurk en mr J.M.A. van der
Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van
I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in
het openbaar op 29 februari 2000.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg.
HL
- 2102.