CRvB, 05-10-1999, nr. 98/4572AW
ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8492
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
05-10-1999
- Zaaknummer
98/4572AW
- LJN
ZB8492
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8492, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 05‑10‑1999; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 1999/315 met annotatie van Redactie
Uitspraak 05‑10‑1999
Inhoudsindicatie
Wijziging regelgeving BWOO; duur vervolguitkering van twee jaren naar één jaar; rechtszekerheidsbeginsel; toetsing regelgeving; belangenafweging. Aan appellant is meegedeeld dat hij in aanmerking komt voor een vervolguitkering ingevolge het BWOO met een duur van twee jaar. Naderhand is hem bericht dat tengevolge van een wijziging van het BWOO deze vervolguitkering niet twee jaren maar een jaar duurt. Als gevolg hiervan is de einddatum van de aan appellant toegekende uitkering gewijzigd. Een en ander is het gevolg van een wijziging van het BWOO bij KB d.d. 14-12-1996, Stb 680. Bij het tot stand brengen van een algemeen verbindend voorschrift, als hier aan de orde, is het in beginsel aan de materiële wetgever voorbehouden om alle betrokken belangen af te wegen en moet de rechter -gelet op zijn positie in het staatsbestel- het resultaat daarvan respecteren. Dit uitgangspunt lijdt uitzondering indien aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van dat algemeen verbindend voorschrift zodanig ernstige feilen kleven dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten. Een en ander brengt met zich dat de rechter bij de behandeling van een beroep dat tegen een in concreto genomen besluit is ingesteld ook gehouden kan zijn om - met terughoudendheid - te toetsen of het desbetreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag voor dat besluit vormt. De bevoegdheid tot wijziging van een regeling - ook ten nadele van een belanghebbende - kan de materiële wetgever in zijn algemeenheid niet worden ontzegd. Zo dient bij een regeling als hier aan de orde waarbij het gaat om het vervallen van bepaalde financiële aanspraken, voldoende rekening te worden gehouden met de bijzondere belangen van de betrokkenen. Naar het oordeel van de Raad kan van de in de betreffende wijziging van het BWOO opgenomen overgangsregeling niet worden gezegd dat hiermee in onvoldoende mate met de belangen van de betrokkenen rekening is gehouden.
98/4572 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellante,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is mr G.M.M. Beeker, juridisch medewerker bij Onderwijsbonden
CNV regiokantoor te Deventer, op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep
gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Zutphen onder dagtekening
14 mei 1997 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 september 1999, waar voor
appellante is verschenen mr W.H.C. van Eck, werkzaam bij Onderwijsbonden CNV,
terwijl voor gedaagde is verschenen mr C. van den Berg, werkzaam bij USZO Diensten BV.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 22 december 1995 is aan appellante een uitkering ingevolge het
Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) toegekend voor het
tijdvak van 1 oktober 1995 tot 1 oktober 1996. Tevens is haar meegedeeld dat zij
in aansluiting op deze uitkering recht heeft op een vervolguitkering tot 1 oktober 1997.
Bij brief van 12 augustus 1996 heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat
tengevolge van de wijzigingen van het BWOO per 1 augustus 1996 haar
vervolguitkering niet één jaar maar twee jaar zal duren. Als gevolg hiervan is
de einddatum van de toegekende vervolguitkering gewijzigd in 1 oktober 1998.
Vervolgens is aan appellante bij besluit van 30 december 1996 meegedeeld dat op
grond van het koninklijk besluit van 14 december 1996 (Stb. 680) geen recht op
verlenging van de vervolguitkering bestaat voor degenen van wie het recht op een
BWOO-uitkering is ingegaan voor 1 augustus 1996. Onder verwijzing naar deze
wijziging van het BWOO heeft gedaagde zijn besluit van 12 augustus 1996 ingetrokken.
Bij besluit op bezwaar van 14 april 1997 heeft gedaagde zijn eerder ingenomen
standpunt gehandhaafd.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 14 april 1997 ongegrond verklaard.
Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellante als eiseres en gedaagde als
verweerder is aangeduid - ontleent de Raad daaromtrent het volgende:
"Voorts is van de zijde van eiseres aangevoerd dat verweerder door het
besluit van 12 augustus 1996 in te trekken heeft gehandeld in strijd met
het rechtszekerheidsbeginsel omdat een haar toegekend recht weer wordt
ontnomen, alsmede met het gelijkheidsbeginsel, omdat de verlengde
vervolguitkering wel is blijven bestaan voor degene waarvan het recht op
de verlenging van die uitkering is ingegaan voor 1 januari 1997.
Allereerst overweegt de rechtbank dat per 1 augustus 1996 in het BWOO
wijzigingen zijn aangebracht, teneinde het BWOO beter te laten aansluiten
bij de per 1 maart 1995 gewijzigde Werkloosheidswet. Eén van die
wijzigingen betrof artikel 31, eerste lid, van het BWOO, waarin sindsdien
is bepaald dat de uitkeringsduur van de vervolguitkering niet één maar
twee jaar bedraagt. Naar aanleiding van deze wijziging in het BWOO heeft
verweerder het besluit van 22 augustus 1996 genomen.
Voorts overweegt de rechtbank dat bij Besluit van 14 december 1996, in
werking getreden op 31 december 1996, het BWOO opnieuw is gewijzigd. Bij
dit besluit is "Artikel IIe Overgangsbepaling verlenging
vervolguitkering" in het BWOO ingevoegd, waarin is bepaald:
"1. De betrokkene die recht heeft op een uitkering op grond van het
besluit zoals dat luidde op 31 juli 1996 en voldoet aan de
voorwaarden van de vervolguitkering als bedoeld in artikel 30, heeft
in afwijking van artikel 31, eerste lid recht op een uitkeringsduur
van één jaar, tenzij het recht op het tweede jaar van de vervolguitkering
is ingegaan voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit.
2. In afwijking van het eerste lid onderscheidenlijk artikel 31,
eerste lid, heeft de betrokkene van wie op of na de datum van
inwerkingtreding van dit besluit, doch voor 1 januari 1997 het recht
is ingegaan op het tweede jaar van zijn vervolguitkering als bedoeld
in artikel 31, recht op een uitkeringsduur tot 1 januari 1997.".
De rechtbank overweegt dat het BWOO dwingend recht bevat, zodat daarvan
in beginsel niet kan worden afgeweken; de toepasselijke bepalingen laten
verweerder geen ruimte ter zake een eigen beleid te voeren. Gelet op
voornoemd artikel IIe van het BWOO dient dan ook te worden geoordeeld dat
er voor verweerder in het geval van eiseres een plicht tot intrekking van
het besluit van 12 augustus 1996 bestond.
De rechtbank merkt op dat bijzondere omstandigheden denkbaar zijn, waarin
strikte toepassing van dwingende wettelijke voorschriften als de
onderhavige zo zeer in strijd komt met ongeschreven recht dat die
toepassing op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn.
In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat ten gevolge van de
laatstgenoemde wijziging van het BWOO weliswaar een aan eiseres toegekend
recht alsnog is ontnomen, hetgeen op gespannen voet staat met het
beginsel van rechtszekerheid, doch de rechtbank acht daarbij van
overwegend belang dat het bij het primaire besluit toegekende recht op
een 'tweede jaar' vervolguitkering een periode beslaat die geruime tijd
is gelegen na de datum van zowel dat primaire als ook het bestreden
besluit. Gezegd kan worden dat aan eiseres een in de toekomst (mogelijk)
gelegen voordeel is ontnomen.
Gesteld noch gebleken is dat eiseres op grond van het door het besluit
van 12 augustus 1996 bij haar opgewekte vertrouwen handelingen heeft
verricht waardoor zij na de intrekking van dat besluit in een nadeliger positie is geraakt.
Van bijzondere omstandigheden die nopen tot een contra legem werking als
boven bedoeld, acht de rechtbank derhalve geen sprake.
Met betrekking tot eiseresses beroep op het gelijkheidsbeginsel is de
rechtbank van oordeel dat ten aanzien van de in het eerdergenoemd Besluit
tot wijziging van het BWOO d.d. 14 december 1996 gemaakte onderscheid in
gevallen waarin het recht op verlengde vervolguitkering al dan niet
vervalt, geen sprake is van gelijke gevallen, zodat eiseresses grief ter zake geen doel treft.".
De Raad kan zich met deze overwegingen verenigen en maakt deze tot de zijne.
De Raad overweegt voorts nog het volgende.
Bij het tot stand brengen van een algemeen verbindend voorschrift, als hier aan
de orde, is het in beginsel aan de materiële wetgever voorbehouden om alle
betrokken belangen af te wegen en moet de rechter - gelet op zijn positie in het
staatsbestel - het resultaat daarvan respecteren. Dit uitgangspunt lijdt
uitzondering indien aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van dat
algemeen verbindend voorschrift zodanige ernstige feilen kleven dat dit
voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete
gevallen te baseren besluiten. Een en ander brengt met zich dat de rechter bij
de behandeling van een beroep dat tegen een in concreto genomen besluit is
ingesteld ook gehouden kan zijn om - met terughoudendheid - te toetsen of het
desbetreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke
grondslag voor dat besluit vormt.
In dit verband is namens appellante ter zitting van de Raad naar voren gebracht
dat naar haar opvatting het hierboven weergegeven artikel IIe Overgangsbepaling
verlenging vervolguitkering, waarmee het BWOO met ingang van 31 december 1996 is
gewijzigd, in strijd is met het algemene rechtsbeginsel van de rechtszekerheid,
aangezien haar werkloosheid reeds was ingetreden ten tijde van de inwerkingtreding
van genoemde bepaling en deze regeling voor haar met terugwerkende kracht nadeel oplevert.
De Raad overweegt dienaangaande dat de bevoegdheid tot wijzigen van een regeling
- ook ten nadele van een belanghebbende - de materiële wetgever in zijn
algemeenheid niet kan worden ontzegd. Zo dient bij een regeling als hier aan de
orde, waarbij het gaat om het vervallen van bepaalde financiële aanspraken,
voldoende rekening te worden gehouden met de bijzondere belangen van de betrokkenen.
Naar het oordeel van de Raad kan van de in de eerder genoemde wijziging van de
BWOO getroffen overgangsregeling niet gezegd worden dat hiermee in onvoldoende
mate met de belangen van de betrokkenen rekening wordt gehouden.
In het enkele feit dat appellant vanaf 1 oktober 1997 niet langer aanspraak kan
maken op nog een jaar vervolguitkering kan de Raad niet voldoende grond vinden
voor het oordeel dat artikel IIe Overgangsbepaling verlenging vervolguitkering
wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel buiten toepassing moet worden gelaten.
Appellante heeft tenslotte nog doen aanvoeren dat het bestreden besluit in
strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Appellante stelt in dit verband
- kort samengevat - dat zij als gevolg van de kortere duur van de uitkering niet
in aanmerking kwam voor een door haar voorgenomen langdurig omscholingstraject.
Nog daargelaten of zulks strijd met het rechtszekerheidsbeginsel oplevert,
overweegt de Raad hieromtrent dat appellante haar stellingen op geen enkele
wijze nader heeft kunnen onderbouwen. De Raad gaat hieraan dan ook verder voorbij.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging
in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in
artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve moet worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr J.C.F. Talman als voorzitter en mr M.A. Hoogeveen en
mr Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van D. Nebbeling als
griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 1999.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) D. Nebbeling.
JdB
0410