CRvB, 24-06-1999, nr. 97/9813AW
ECLI:NL:CRVB:1999:AA8612
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
24-06-1999
- Zaaknummer
97/9813AW
- LJN
AA8612
- Vakgebied(en)
Onderwijsrecht (V)
Onbekend (V)
Sociale zekerheid algemeen / Algemeen
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1999:AA8612, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 24‑06‑1999; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 1999, 406 met annotatie van H.Ph.J.A.M. Hennekens
JB 1999/229
Uitspraak 24‑06‑1999
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
97/9813 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, appellant,
en
A te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Utrecht op 9 september 1997 onder nr. 96/3313 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 mei 1999, waar appellant, daartoe ambtshalve opgeroepen, zich heeft laten vertegenwoordigen door mr C. van den Berg, werkzaam bij USZO Diensten B.V.. Gedaagde is in persoon verschenen, daartoe eveneens ambtshalve opgeroepen.
II. MOTIVERING
Gedaagde is in 1988 na ontslag als conrector wachtgeld op grond van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (hierna: Rpbo) toegekend. Door de invoering per 1 maart 1994 van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) is dit wachtgeld een uitkering op grond van het BWOO geworden.
Na zijn ontslag werd gedaagde voor 12 uur per week als docent aangesteld. De uit het Rpbo voortvloeiende mogelijkheid om tot 100% van zijn voormalige bezoldiging bij te verdienen heeft gedaagde op grond van het overgangsrecht van het BWOO tot 1 januari 1996 behouden. Wegens een voltijdse aanstelling als pastoraal werker is gedaagdes uitkering in december 1995 met terugwerkende kracht tot 1 september 1995 verlaagd.
Op 22 december 1995 heeft appellant gedaagde een brochure inzake het overgangsrecht van het BWOO gezonden, waarin mede de beëindiging van de bijverdienmogelijkheid is uiteengezet. Daarbij is gedaagde meegedeeld dat hij, indien dit ook voor hem gevolgen zou hebben, daaromtrent eind januari 1996 een "bericht nadere vaststelling recht op uitkering" zou ontvangen. Een dergelijk bericht heeft appellant gedaagde bij brief van 21 januari 1996 toegezonden. Daarin is vermeld: "De omvang in uren van uw uitkering is als volgt vastgesteld. Vanaf 01-01-1996. Omvang 21,49." Op 15 april 1996 heeft appellant een gelijkluidende brief gezonden. In beide brieven is de mogelijkheid van bezwaar vermeld.
Bij brief van 25 april 1996 heeft appellant, wederom onder mededeling van de mogelijkheid van bezwaar, bericht dat de omvang in uren vanaf 1 januari 1996 0,00 bedroeg met als toelichting "Beëindiging in verband met het aantal gewerkte uren."
Eind mei 1996 heeft appellant gedaagde een uitkeringsspecificatie doen toekomen, waarop als bruto uitkeringsbedrag "12392,35-" is vermeld en als netto terugbetaling en inhouding rekening-courant "9058,03-." Er is niet op de mogelijkheid van bezwaar gewezen.
Gedaagde heeft tegen de in de brief van 25 april 1996 vervatte beëindiging bezwaar gemaakt. Hij heeft het bezwaarschrift bij brief van 11 juli 1996 aangevuld en daarbij mede verzocht om, indien de beëindiging niet ongedaan gemaakt kon worden, geen terugbetaling van het vanaf 1 januari 1996 uitgekeerde bedrag te verlangen. De brieven van 21 januari 1996 en 15 april 1996 hadden hem gerustgesteld en niet doen vermoeden dat hij geld voor terugbetaling had moeten reserveren. Tevens verzocht hij om loonsuppletie.
Bij appellants bestreden besluit van 30 oktober 1996 zijn gedaagdes bezwaren tegen de beëindiging en de verplichting tot terugbetalen ongegrond verklaard. Appellant zag, nu gedaagde op grond van de in december 1995 toegezonden brochure kon weten dat de besluiten van 21 januari 1996 en 15 april 1996 onjuist waren, op grond van artikel 21 van het BWOO geen ruimte om geen terugbetaling te verlangen.
De verzochte loonsuppletie ter overbrugging van het verschil in bezoldiging tussen conrector en pastoraal werker is gedaagde bij besluit van 24 januari 1997 met ingang van 1 juli 1997 toegekend. Toekenning vanaf 1 januari 1996 achtte appellant niet mogelijk nu de aanvraag niet voor 1 april 1996 was ingediend.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat appellants gemachtigde, die ambtshalve ter zitting van 17 juni 1997 was opgeroepen, ondanks enig uitstel van de behandeling ter zitting wegens de telefonisch gemelde vertraging van de gemachtigde, eerst na sluiting van die behandeling was verschenen. De rechtbank heeft hieraan het gevolg verbonden dat zij het achterwege blijven van een mondelinge toelichting van appellants standpunt voor diens eigen risico liet.
De rechtbank heeft gedaagdes beroep tegen het bestreden besluit vervolgens gegrond verklaard met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen opnieuw te besluiten met inachtneming van de uitspraak.
De rechtbank was van oordeel dat gedaagdes uitkering terecht per 1 januari 1996 is beëindigd en dat het gedaagde redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hem vanaf die datum onverschuldigd was betaald. Maar zij achtte de terugvordering in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en overwoog daartoe als volgt. Pas ruim 7 maanden na gedaagdes opgave op 21 september 1995 van zijn benoeming tot pastoraal werker is gedaagdes uitkering correct vastgesteld, terwijl in de tussentijd eerst twee foutieve besluiten zijn verzonden. Als gevolg van deze trage verwerking heeft gedaagde pas in juli 1996 een aanvraag om loonsuppletie ingediend en is hij over het eerste halfjaar van 1996 loonsuppletie misgelopen. Appellant heeft hieraan geen aandacht besteed.
In hoger beroep vecht appellant de aangevallen uitspraak inhoudelijk slechts aan voorzover daarbij het op de terugvordering en verrekening betrekking hebbende deel van het bestreden besluit is vernietigd en hem is opgedragen terzake opnieuw te besluiten. Hij meent dat de rechtbank het (volledig) terugvorderen ten onrechte in strijd met de zogeheten 6-maands jurisprudentie heeft geacht. Voorts acht hij de aangevallen uitspraak onzorgvuldig tot stand gekomen nu de rechtbank hem ondanks de oproeping om te verschijnen niet in de gelegenheid heeft gesteld bij gemachtigde mondeling verweer te voeren.
Totstandkoming aangevallen uitspraak
Ook de Raad is van oordeel dat appellant onvoldoende de gelegenheid is geboden ter zitting van de rechtbank verweer te doen voeren.
Weliswaar behoeft de rechter ingeval van niet tijdig verschijnen van partijen of hun gemachtigden als regel de behandeling niet uit te stellen totdat beide partijen of hun gemachtigden aanwezig zijn. In het onderhavige geval doet zich evenwel de bijzonderheid voor dat de rechtbank appellant ambtshalve had opgeroepen - kennelijk omdat zij dit voor een goede beoordeling van de zaak noodzakelijk achtte - en appellants gemachtigde heeft laten weten ongeveer een kwartier vertraagd te zijn. De rechtbank heeft door, toen de gemachtigde na dat kwartier nog niet aanwezig was, zonder meer van enig verder uitstel af te zien, in strijd met de beginselen van een goede procesorde gehandeld, zodat de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten moet worden vernietigd.
De Raad zal de zaak evenwel niet naar de rechtbank terugwijzen maar haar zelf afdoen, nu de rechtbank de zaak reeds inhoudelijk behandeld heeft en beide partijen in hoger beroep hun standpunt ook ter zitting naar voren hebben gebracht.
Ontvankelijkheid van het bezwaar
Naar aanleiding van de mededeling van appellants gemachtigde ter zitting dat de uitkeringsspecificatie en de daarin vermelde terugvordering en verrekening slechts administratieve betekenis hebben, nu bij zijn weten nog steeds geen besluiten tot terugvordering en verrekening tot stand zijn gekomen, overweegt de Raad als volgt.
De Raad begrijpt uit appellants mededeling dat in dit geval niet kort voor, gelijktijdig met of kort na de uitkeringsspecificatie een als besluit herkenbaar stuk met inachtneming van de artikelen 3:41 en 4:17 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de betrokkene is bekendgemaakt waarin met vermelding van de mogelijkheid van bezwaar duidelijk, na belangenafweging gemotiveerd is uiteengezet op welke rechtsgrond terugvordering van het daarin vermelde bedrag plaatsvindt en wanneer en in welke termijnen betrokkene dient terug te betalen of het bestuursorgaan zal verrekenen.
De omstandigheid dat een dergelijk stuk in dit geval ontbreekt kan de Raad niet tot de conclusie brengen dat aan de uitkeringsspecificatie en de daarin aangeduide terugvordering en verrekening geen besluit van appellant ten grondslag ligt. Ook de ter zitting uiteengezette omstandigheid dat het door appellant gebezigde systeem een dergelijke verrekening automatisch uitvoert, kan niet tot die conclusie leiden; integendeel. In de specificatie is (mede) de neerslag te vinden van een hier "automatisch" genomen beslissing betreffende de toepassing van de in artikel 21 van het BWOO gegeven bevoegdheid tot terugvordering en verrekening.
Appellant heeft, ook al voldeed het besluit tot terugvordering en verrekening in dit geval niet aan de eisen van de artikelen 3:41 en 4:17 (oud) van de Awb, bij het bestreden besluit gedaagdes verzoek van 11 juli 1996 om geen terugbetaling te verlangen dan ook terecht als een ontvankelijk bezwaar behandeld.
Gegrondheid van het bezwaar tegen terugvordering en verrekening
Nu in hoger beroep niet is aangevochten dat gedaagdes uitkering terecht met ingang van 1 januari 1996 is beëindigd, houdt partijen nog slechts verdeeld of het sedertdien onverschuldigd betaalde mocht worden teruggevorderd en verrekend.
Evenals de rechtbank meent de Raad dat gedaagde op grond van de hem in december 1995 toegezonden brochure duidelijk kon zijn dat hij vanaf 1 januari 1996 niet meer voor een BWOO-uitkering in aanmerking zou komen en dat derhalve de besluiten van 21 januari 1996 en 15 april 1996 onjuist en de hem sedert 1 januari 1996 gedane betalingen onverschuldigd waren. Dit brengt op grond van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van het BWOO mee dat appellant gedurende twee jaar na de dag van betaalbaarstelling van het onverschuldigd betaalde bevoegd was het teveel betaalde terug te vorderen en te verrekenen.
Bij de uitoefening van die bevoegdheid heeft appellant, anders dan de rechtbank meent, niet in strijd met de zogeheten 6-maanden jurisprudentie gehandeld, reeds omdat de bij de specificatie van mei 1996 kenbaar gemaakte terugvordering niet de betalingen vanaf 1 september 1995 betrof - zoals de rechtbank meent - doch slechts die vanaf 1 januari 1996.
Dit neemt niet weg dat appellant in strijd met het in artikel 3:4 van de Awb vervatte vereiste van belangenafweging heeft gehandeld door het standpunt in te nemen dat hij verplicht was het onverschuldigd betaalde in volle omvang terug te vorderen en te verrekenen, daarmee miskennend dat artikel 21, eerste lid, van het BWOO geen verplichting doch slechts een bevoegdheid tot terugvordering en verrekening bevat.
Hieruit vloeit voort dat aan het besluit tot terugvordering en aan een besluit tot verrekening een belangenafweging ten grondslag dient te liggen. Bij die afweging mag wel het uitgangspunt zijn, dat een bedrag waarvan de betrokkene duidelijk kon zijn dat het onverschuldigd betaald was, in beginsel geheel terugbetaald dient te worden. Maar dit ontslaat het uitvoeringsorgaan niet van de verplichting af te wegen óf het onverschuldigd betaalde teruggevorderd dient te worden, of dit volledig dient te geschieden en of in een of meer termijnen terugbetaling (of verrekening) dient plaats te vinden. Voor die afweging was in dit geval temeer aanleiding nu de omstandigheid dat gedaagde zijn aanvraag niet voor 1 april 1996 heeft ingediend en daardoor over een aantal maanden loonsuppletie is misgelopen, niet geheel los gezien kan worden van het vanaf 1 januari 1996 bijna vier maanden voortduren van appellants onjuiste betalingen en onjuiste mededelingen.
Derhalve is het bestreden besluit voorzover thans in geding rechtens niet houdbaar. In zoverre is het inleidend beroep gegrond.
De Raad ziet hierin aanleiding om appellant te veroordelen tot vergoeding van gedaagdes reiskosten in hoger beroep ten bedrage van f 12,50.
Gelet op al het vorenstaande wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover zij de terugvordering en verrekening betreft;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit in zoverre gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bepaalt dat appellant in zoverre opnieuw op gedaagdes bezwaar beslist met inachtneming van 's Raads uitspraak;
Veroordeelt appellant in gedaagdes proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van f 12,50, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr H. Bekker en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr M.M. van Maurik als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 juni 1999.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M.M. van Maurik.