CRvB, 16-06-1999, nr. 98/2376AOW
ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8340
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
16-06-1999
- Zaaknummer
98/2376AOW
- LJN
ZB8340
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8340, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 16‑06‑1999; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 1 Algemene Ouderdomswet
- Vindplaatsen
AB 1999, 423 met annotatie van F.J.L. Pennings
USZ 1999/232
Uitspraak 16‑06‑1999
Inhoudsindicatie
Betrokkene is hertrouwd, maar blijft gelet op de feiten en omstandigheden duurzaam gescheiden leven, en behoudt recht op AOW voor een ongehuwde.
98/2376 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Sociale Verzekeringsbank, appellant,
en
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft bij besluit van 26 februari 1997 ongegrond
verklaard het bezwaar tegen zijn besluit van 20 november 1996,
houdende de herziening van het aan gedaagde toegekende
ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW)
ingaande 1 november 1996 naar het pensioen voor een gehuwde.
De Arrondissementsrechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van
2 maart 1998 het tegen het besluit van 26 februari 1997
ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd met
bepaling dat appellant het griffierecht dient te vergoeden.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen op bij
aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden. Voorts heeft
appellant bij brief van 15 december 1998 nog enige stukken in het
geding gebracht.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van
de Raad, gehouden op 19 mei 1999, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde, geboren in 1924, is in 1953 gehuwd met C, geboren
in 1916, welk huwelijk in 1976 door echtscheiding is ontbonden.
Naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag heeft
appellant ingaande 1 februari 1989 een ouderdomspensioen
ingevolge de AOW voor een ongehuwde aan gedaagde toegekend.
Bij brief van 10 oktober 1996 heeft gedaagde medegedeeld dat zij
in 1996 hertrouwd is met C, doch dat zij beiden op hun eigen
adres blijven wonen. Appellant heeft vervolgens een onderzoek
ingesteld naar de feitelijke situatie. In het naar aanleiding van
dat onderzoek opgestelde rapport wordt onder meer het volgende
opgemerkt:
"A was aan het woord, zij verklaarde dat zij met haar ex-man op
aanraden van haar notaris hertrouwd met de heer C, zodat als de
heer C komt te overlijden, zij direct over de erfenis kan
beschikken en de successierechten over de erfenis kan omzeilen.
Zij wil en zal nooit gaan samenwonen met de heer C, omdat
samenleven met hem niet mogelijk is. Zij verklaarde wel elke dag
rond 16.00 uur naar de heer C te gaan om voor hem te koken. De
heer C is namelijk niet erg mobiel meer. Zij vertrekt elke dag
weer om 18.00 uur. Zij wil zo min mogelijk contact met de heer
C. Zij verklaarde nooit te slapen in het huis van de heer C, de
heer C slaapt beneden op een éénpersoonsbed. Verder hebben zij
geen verder contact met elkaar.".
Bij besluit van 20 november 1996 heeft appellant vervolgens het
aan gedaagde toegekende ouderdomspensioen ingaande
1 november 1996 herzien naar het pensioen voor een gehuwde, welk
besluit na bezwaar is gehandhaafd, nadat omtrent een nieuw
onderzoek ten huize van C onder meer het volgende was
gerapporteerd:
"Een paar jaar geleden werd op initiatief van mevrouw
A het contact hersteld. Het eerste contact was telefonisch en
begon met de vraag "Hoe gaat het ermee?" Uiteindelijk resulteerde
dit in het opmaken van een testament, waarin werd vastgelegd dat
na het overlijden van de man het huis aan de vrouw zal toekomen.
De heer C vindt dit terecht omdat de vrouw in het verleden er
evengoed voor gewerkt heeft. Voorwaarde is dat de vrouw kookt
voor de man.
....
Gemiddeld komt de vrouw 3x per week. C gaat nooit naar de vrouw.
Het eten wordt door de man gekocht in een soort "SRV-wagen". De
vrouw maakt van verse produkten porties klaar voor meerdere
dagen. Ook trekt de man zelf wel eens een pot/blikje open. De man
beslist overigens zelf wat hij eet. De vrouw eet nimmer mee. Zij
blijft anderhalf a twee uur per keer (gelegen tussen 16.00 en
18.00 uur). De vrouw ontvangt geen enkele vergoeding. Verder
verricht zij geen huishoudelijke werkzaamheden o.i.d. überhaupt
heeft men verder niets met elkaar te maken. Men heeft geen en/of
rekening, machtigingen, leningen, verzekeringen op
elkaars leven afgesloten en is er geen medeverzekering v.w.b. de
ziektekosten. Er zijn geen gemeenschappelijke bezittingen. Men
onderneemt samen nimmer iets (vakanties, bezoek aan derden
o.i.d.).
....
De man beschouwt de vrouw als moeilijk en lastig en zal er nimmer
sprake zijn van hereniging van de samenwoning.".
De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard,
overwegende dat zij niet vermag in te zien dat de enkele
omstandigheid dat gedaagde de maaltijden voor haar echtgenoot
bereidt en daarom bijna dagelijks contact met hem heeft, betekent
dat geen sprake is van het ieder afzonderlijk leiden van een
eigen leven. Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep betwist,
aanvoerende dat de contacten tussen gedaagde en C zodanig zijn
dat geen sprake is van duurzaam gescheiden leven, aangezien
gedaagde een zorgplicht op zich heeft genomen die verder gaat dan
gebruikelijke buren- of vriendenhulp.
De Raad stelt voorop dat blijkens vaste rechtspraak sprake is van
duurzaam gescheiden leven indien ten aanzien van een gehuwde man
en vrouw de toestand is ontstaan, dat, na de door beiden of één
hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder
afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de
ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans door één
hunner, als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de
feitelijke omstandigheden van het geval. (HR 10 februari 1960,
BNB 1960/77 en RSV 1960/67).
Deze jurisprudentie ziet op gevallen waarin een einde is gekomen
aan een samenleving van echtgenoten, terwijl in dit geding de
vraag aan de orde is of vanaf de datum waarop gedaagde en C zijn
hertrouwd reeds gesproken kan worden van duurzaam gescheiden
leven. De Raad is van oordeel dat in het algemeen aangenomen kan
worden dat na het sluiten van een huwelijk de betrokken
huwelijkspartners de intentie hebben een echtelijke samenleving,
al dan niet op termijn, aan te gaan, doch acht het niet
uitgesloten dat onder omstandigheden reeds vanaf de
huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven kan worden
gesproken, zij het dat zulks ondubbelzinnig dient te blijken uit
de feiten en omstandigheden.
De Raad is, evenals de rechtbank, op grond van de uit de
gedingstukken blijkende feiten en omstandigheden van oordeel dat
een dergelijke bijzondere situatie zich in casu ten tijde hier
van belang voordeed, nu gedaagde en C voor
9 oktober 1996 al lang gescheiden leefden en in die situatie na
hun huwelijk niet of nauwelijks wijziging is gekomen, terwijl een
wijziging ook niet door hen werd beoogd. Uit de hiervoor
weergegeven verklaringen van gedaagde en C blijkt namelijk dat
hun beider intentie voor en kort na het huwelijk niet gericht was
op herstel van de samenleving op enige termijn, doch op een
zakelijke regeling ten aanzien van de erfenis van C en zijn
verzorging. Verder is de Raad niet gebleken dat zij, naast het
dagelijks -zoals gedaagde heeft verklaard- dan wel enige keren
per week -zoals C heeft verklaard- verzorgen van de warme
maaltijden voor C nog contacten hadden welke tot een ander
oordeel moeten leiden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van
appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor
bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het
bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake
een vergoeding van proceskosten.
Ten slotte stelt de Raad vast dat van appellant een griffierecht
van f 675,- geheven dient te worden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van appellant een recht wordt geheven van
f 675,-.
Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en
mr F.P. Zwart en mr T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid
van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op
16 juni 1999.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) M.H.A. Uri.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de
Algemene Ouderdomswet kan ieder der partijen beroep in cassatie
instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het
bepaalde bij of krachtens een der artikelen 1, derde tot en met
zevende lid, 2, 3 en 6 van die wet en de op die artikelen
berustende bepalingen.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit
afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een
beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der
Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.
IS