CRvB, 16-10-1998, nr. 96/6855AAW, nr. 96/6856WAO
ECLI:NL:CRVB:1998:AA8751
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
16-10-1998
- Zaaknummer
96/6855AAW
96/6856WAO
- LJN
AA8751
- Roepnaam
slijper
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1998:AA8751, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 16‑10‑1998; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:69 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
USZ 1999/22
Uitspraak 16‑10‑1998
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
96/6855 AAW
96/6856 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
A., wonende te B., appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Hout- en Meubelindustrie en Groothandel in Hout. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 17 januari 1995 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, met ingang van
- 21.
januari 1995 ingetrokken op de grond dat appellants arbeidsongeschiktheid per die datum moet worden gesteld op minder dan 25% (besluit I).
Bij besluit van 1 maart 1995 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 juli 1991 ingetrokken, primair onder toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a van de WAO, subsidiair onder toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b van de WAO, en meer subsidiair onder toepassing van artikel 18, eerste en tweede lid van de WAO (besluit II).
De Arrondissementsrechtbank te Assen heeft bij uitspraak van 25 juni 1996 de tegen de besluiten I en II ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Appellant is bij gemachtigde mr B.I. Klaassens, advocaat te Groningen, van die uitspraak in hoger beroep gekomen. In een aanvullend beroepschrift van 2 december 1996 zijn de gronden van het hoger beroep uiteengezet.
Vanwege gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd zijn namens gedaagde bij brief van 12 juni 1998 aanvullende stukken ingezonden.
Van de zijde van appellant zijn nadien nadere medische gegevens in het geding gebracht.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 september 1998, waar appellant in persoon is verschenen met bijstand van mr Klaassens, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr T. Martens, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
II. MOTIVERING
De Raad neemt als vaststaand aan de feiten en omstandigheden die als zodanig zijn vermeld in de aangevallen uitspraak.
De Raad staat in de onderhavige gedingen voor beantwoording van de volgende vragen:
- 1.
Is bij besluit van 17 januari 1995 terecht de aan appellant per 30 september 1986 toegekende uitkering ingevolge de AAW ingaande 21 januari 1995 ingetrokken op de grond dat op die laatste datum de mate van appellants arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW minder dan 25% bedroeg (besluit I)?
- 2.
Is bij besluit van 1 maart 1995 terecht de aan appellant per 25 april 1991 toegekende uitkering ingevolge de WAO ingaande 1 juli 1991 ingetrokken, primair op de grond dat de mate van appellants arbeidsgeschiktheid op laatstgenoemde datum niet tenminste 15% minder is dan bij aanvang van de WAO-verzekering op 12 maart 1990, en subsidiair op de grond dat op 1 juli 1991 de mate van appellants arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO minder dan 15% bedroeg (besluit II)?
Ten aanzien van besluit I
Blijkens de daaraan ten grondslag liggende gegevens van de voormalige Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD), berust dit besluit op het oordeel dat appellant op de datum in geding met zijn beperkingen in staat moet worden geacht tot het vervullen van de hem voorgehouden loondienstfuncties, en hij daarmee een zodanig inkomen zou kunnen verwerven, dat er gelet op het voor hem in aanmerking te nemen maatmaninkomen niet langer sprake is van een voor de toepassing van de AAW relevante mate van arbeidsongeschiktheid.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat 5 van de aan appellant voorgehouden functies uit medisch oogpunt niet geschikt voor hem zijn. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant rapporten van de reumatoloog H.G. Lim van 28 april 1998 en van de neuroloog
E.V. van Zuilen van 27 mei 1998 overgelegd. Voorts is aangevoerd dat de geselecteerde functies slijper, puntlasser en bezorger leesportefeuille niet passend zijn voor appellant vanwege de daarvoor vereiste opleiding en vaardigheden.
Bovengenoemde bezwaren heeft appellant eveneens bij de rechtbank, maar dan eerst ter zitting, naar voren gebracht. De rechtbank was dienaangaande van oordeel dat het in een dergelijk laat stadium aanvoeren van nieuwe grieven bezwaren ontmoet uit een oogpunt van behoorlijke procesvoering en heeft die grieven derhalve buiten beschouwing gelaten.
Naar aanleiding van hetgeen dienaangaande van de zijde van gedaagde naar voren is gebracht, merkt de Raad op dat een vaststelling door de rechtbank van strijd met een goede procesorde in de hiervoor aangegeven zin geen zodanige doorwerking heeft in de procedure in hoger beroep dat een inhoudelijke behandeling van de door de rechtbank wegens strijd met een goede procesorde buiten beoordeling gelaten grieven, in hoger beroep op voorhand niet meer mogelijk is. Wanneer, zoals in het onderhavige geval, appellant in hoger beroep de door de rechtbank wegens het late tijdstip van kenbaar maken, onbesproken gelaten grieven tijdig aan de Raad kenbaar heeft gemaakt en gedaagde in de gelegenheid is geweest gemotiveerd op bedoelde grieven te reageren, staat geen geschreven of ongeschreven rechtsregel eraan in de weg dat alsnog een inhoudelijke beoordeling van die grieven plaats vindt.
Met betrekking tot de passendheid in medisch opzicht van de geselecteerde functies overweegt de Raad het volgende. Bij 6 van de 8 voorgehouden functies kan de vraag rijzen of de belastbaarheid van appellant wordt overschreden, nu bij de 'verwoording functiebelasting' van die functies bij een aantal aspecten een markering is aangegeven in de vorm van een asterisk.
Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde, gelet op de in hoger beroep overgelegde arbeidskundige rapportage van 23 januari 1997, gelezen in samenhang met het zogeheten Formulier Functie Informatie Systeem vg/ad van 28 juli en van 25 augustus 1994, voldoende inzichtelijk gemaakt waarom de aan appellant voorgehouden functies ondanks de aanwezigheid van de gemarkeerde belastende factoren toch als geschikt voor appellant kunnen worden aangemerkt.
De namens appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie werpt -voor zover zij al betrekking heeft op de in geding zijnde datum 21 januari 1995- geen ander licht op de vastgestelde beperkingen en op het aangenomen geschiktheidsoordeel ten aanzien van appellant voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
Voorts kan de Raad zich ook stellen achter de zienswijze van gedaagde, als nader toegelicht in het arbeidskundig rapport van 23 januari 1997, dat appellant gelet op zijn arbeidsverleden, ervaring en vaardigheden geacht kan worden voldoende te zijn gekwalificeerd voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. Het is de Raad niet gebleken dat er specifieke functie- en opleidings-eisen worden gesteld waaraan appellant niet zou kunnen voldoen.
De Raad tekent hierbij nog aan dat de bij de functies slijper en puntlasser gestelde opleidingseisen niet moeten worden opgevat als strikte diploma-eisen doch veeleer gezien moeten worden als niveau-eisen.
Tenslotte faalt naar het oordeel van de Raad ook de grief dat gedaagde ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a (oud) van de AAW, welke bepaling met ingang van 1 januari 1987 is komen te vervallen, maar op grond van artikel 52, eerste en derde lid van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid in beginsel op appellant van toepassing is gebleven. Gezien de toelichting in het verweerschrift en hetgeen ter zitting namens gedaagdes gemachtigde dienaangaande naar voren is gebracht, is de Raad met gedaagde van oordeel dat in het onderhavige geval, waarin met name niet is gebleken van een voldoende actieve opstelling van appellant om functies als voorgehouden te verwerven, niet kan worden uitgegaan van een door de handicap van appellant veroorzaakte verminderde gelegenheid tot het verkrijgen van passende arbeid als bedoeld in evenvermelde bepaling.
Uit het vorenoverwogene volgt dat besluit I in rechte stand kan houden.
Ten aanzien van besluit II
Blijkens de ad informandum toegevoegde gedingstukken heeft gedaagde reeds eerder en wel bij besluit van
21 juni 1991 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 juli 1991 ingetrokken. Dit besluit berustte op het oordeel dat appellant ingaande genoemde datum geschikt werd bevonden tot het verrichten van zijn sedert 12 maart 1990 verrichte werk als zaagspecialist.
Het tegen dat besluit ingestelde beroep is door de Arrondissementsrechtbank te Groningen bij uitspraak van 19 oktober 1992 ongegrond verklaard.
De Raad heeft die uitspraak en gedaagdes besluit d.d.
21 juni 1991 bij uitspraak van 1 maart 1994 vernietigd (registratienummer WAO 1992/190). De Raad heeft daarbij onder meer overwogen dat -op basis van de op dat moment beschikbare gegevens- appellants laatstelijk, slechts gedurende zes weken, verrichte arbeid als zaagspecialist van meet af aan ongeschikt voor hem is geweest en derhalve als maatman dient te gelden de gewezen zelfstandige die is aangewezen op passende arbeid in loondienst.
Appellant stelt zich in het onderhavige geding op het standpunt dat gedaagde niet zonder meer de conclusie van de Raad in de hierboven genoemde beroepsprocedure dat appellants werk als zaagspecialist van meet af aan ongeschikt voor hem was, had mogen volgen. Er had een nader arbeidskundig onderzoek moeten plaatsvinden naar de inhoud van dat werk. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij bij aanvang van de werkzaamheden nog wel in staat was tot het verrichten van het werk als zaagspecialist en de ongeschiktheid voor dit werk pas
zes weken later als gevolg van een val in een kelder is ingetreden.
Met betrekking tot het voorafgaande wordt overwogen dat de overweging in 's Raads eerdergenoemde uitspraak betreffende de van meet af aan bestaande ongeschiktheid voor het laatstelijk verrichte werk van zaagspecialist, mede de vernietiging van het toen in geding zijnde besluit droeg. Nu de bewuste overweging van de Raad van belang was voor het dictum van die uitspraak, is gedaagde bij het geven van het thans in geding zijnde besluit, wederom betreffende appellants aanspraken ingevolge de WAO, terecht uitgegaan van hetgeen de Raad met betrekking tot die kwestie heeft beslist. De Raad tekent daarbij aan dat er ten tijde van het nemen van het thans in geding zijnde besluit geen sprake was van nader gebleken feiten of omstandigheden die noopten tot een andersluidend
antwoord op de vraag of appellant van meet af aan ongeschikt was voor het werk van zaagspecialist. Overigens heeft ook appellant in hoger beroep geen melding gemaakt van zodanige feiten of omstandigheden.
Nu appellant op de datum in geding geschikt moet worden geacht tot het vervullen van de aldus als maatgevende arbeid aan te merken functies in loondienst als door de arbeidsdeskundige aan hem voorgehouden, heeft gedaagde terecht besloten tot intrekking van appellants uitkering met ingang van 1 juli 1991.
In verband met het vorenoverwogene moet worden geoordeeld dat het hoger beroep niet kan slagen en komt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit kan worden gedragen door artikel 18, tweede lid, van de WAO.
Ten aanzien van beide besluiten
Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr J. Janssen als voorzitter en
mr H. Bolt en mr J.W. Schuttel als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 1998.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.J.B. van der Putten.
IS