CRvB, 23-04-1998, nr. 97/2219ALGEM
ECLI:NL:CRVB:1998:AA8697
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
23-04-1998
- Zaaknummer
97/2219ALGEM
- LJN
AA8697
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1998:AA8697, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 23‑04‑1998; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
RSV 1999/27 met annotatie van J. Riphagen
USZ 1998/180 met annotatie van Redactie
Uitspraak 23‑04‑1998
Inhoudsindicatie
-
97/2219 ALGEM
Q.
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
B.V. X, gevestigd te Y, appellante,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna: Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In de uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Appellante is op bij beroepschrift d.d. 25 februari 1997 aangegeven gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Almelo onder dagtekening 15 januari 1997 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij brief van 10 september 1997 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 maart 1998, waar voor appellante is verschenen
mr A, directeur, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr M. Crum, werkzaam bij Gak Nederland B.V..
II. MOTIVERING
Appellante is opgericht op 12 maart 1980 en treedt vanaf 27 februari 1992 als besloten vennootschap naar buiten.
Vóór 1 juli 1992 waren als (statutair) directeur en aandeelhouders aan de vennootschap verbonden mr B, mr C, mr D en mr A. Genoemde personen waren ieder in het bezit van 500 aandelen. Op 15 januari 1990 is mr E (hierna: E) als advocaat en procureur in dienst getreden. In de algemene vergadering van aandeelhouders van appellante van 29 juni 1992 is besloten dat E per 1 juli 1992 als partner kan toetreden en is besloten hem met ingang van die datum tot statutair directeur van appellante te benoemen.
Uit een notariële acte van 17 februari 1993 blijkt dat op 29 juni 1992 tevens is besloten tot emissie van 250 aandelen en dat die aandelen op 17 februari 1993 zijn verkocht en geleverd aan E.
Per 1 september 1994 heeft E vervolgens van elk van de andere aandeelhouders 50 aandelen overgenomen. Sedertdien beschikken alle statutaire directeuren over een gelijk aantal van 450 aandelen.
In geschil is of E door gedaagde terecht als verplicht verzekerd is aangemerkt over de periode 1 juli 1992 tot 1 september 1994.
De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord vanwege de tot laatstgenoemd tijdstip bestaan hebbende ongelijke stemmenverhouding in de algemene vergadering van aandeelhouders. De rechtbank heeft daartoe in hoofdzaak overwogen dat de benoeming en eventueel ontslag van E afhankelijk is van een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders, waarin E een minderheidsbelang heeft, zodat er sprake is van een gezagsverhouding.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de aandeelhouders onderling, ongeacht de omvang van hun aandelenbezit, feitelijk als gelijkwaardige partijen functioneren. Het is volgens appellante de directie die gezag uitoefent namens de vennootschap en binnen de directie neemt E, ook statutair, een volstrekt gelijkwaardige positie in.
Appellante heeft er voorts op gewezen dat aan E meteen in juni 1992 een onherroepelijke optie was verleend op de aankoop van een gelijk aantal aandelen. Alleen om redenen van financiering heeft E niet onmiddellijk in juli 1992 een gelijk aantal aandelen verworven. Naar de mening van appellante was aan de essentie van de derde FBV-richtlijn over de verzekeringsplicht van directeuren-aandeelhouders voldaan.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad heeft in de afgelopen tijd een aantal uitspraken gedaan over het al dan niet bestaan van dienstbetrekkingen in constellaties waarin natuurlijke personen (al dan niet door tussenkomst van houdstervennootschappen waarvan zij directeur/grootaandeelhouder zijn) als directeur/aandeelhouder managementtaken vervullen binnen een met de desbetreffende vennootschap verbonden onderneming.
De beantwoording van de vraag of er in dergelijke constellaties sprake is van een verzekeringsplichtige dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (en de Ziekenfondswet) tussen de vennootschap ten behoeve waarvan de werkzaamheden worden verricht -zoals in casu appellante- en de directeur/aandeelhouder, en in het bijzonder de vraag of sprake is van een gezagsverhouding, is afhankelijk van alle relevante feiten en omstandigheden van het bijzondere geval.
Bij die beoordeling komt enerzijds betekenis toe aan de juridische vormgeving van de rechtsverhouding, zoals deze naar voren komt uit de statuten van de betrokken vennootschap(pen). Daarbij kan een belangrijke indicatie vóór het bestaan van een gezagsverhouding vormen het feit dat een bepaalde (rechts)persoon vanwege de eigendomsverhoudingen van de aandelen een overheersende invloed kan uitoefenen, die onder meer tot uitdrukking kan komen in de bevoegdheid om de (middellijk) betrokken natuurlijke persoon te ontslaan dan wel anderszins van zijn taak te ontheffen.
Anderzijds kan van belang blijken te zijn dat uit alle feiten en omstandigheden overigens voldoende materiële indicaties naar voren komen van het gezamenlijk drijven van een onderneming, ook in situaties waarin niet alle betrokkenen volledig of nagenoeg volledig gelijk participeren in het aandelenkapitaal.
De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval, waarin het gaat om in beroepsmatige onafhankelijkheid werkende advocaten van een advocatenkantoor, ondanks de (nog) ongelijke verdeling van aandelen, sedert 17 februari 1993 van zodanige materiële indicaties sprake is. E was statutair directeur en functioneerde als zodanig binnen de directievergadering. In de directievergadering had hij een gelijke stem. Net als voor de vier andere directeuren-aandeelhouders gold voor E dat hij slechts wanneer drie van de vijf directeuren aandeelhouders vóór zouden stemmen, geschorst en ontslagen kon worden. In zoverre was zijn positie geen andere dan die van de andere directeuren/aandeelhouders. De Raad ziet in de (voorshands) ongelijke winstverdeling niet het bestaan van een gezagsverhouding. Ook overigens ziet de Raad geen materiële indicaties voor het wel aannemen van een gezagsverhouding ten aanzien van E en niet voor de andere directeuren/aandeelhouders.
De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat reeds vanaf 1 juli 1992 geen sprake meer was van een gezagsverhouding, aangezien E, vanwege het toen nog feitelijk ontbreken van de hoedanigheid van aandeelhouder, nog geen enkele stem had in de vergadering van aandeelhouders.
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep van appellante gedeeltelijk slaagt en dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit vernietigd dienen te worden, voorzover daarbij is uitgegaan van het voortduren van de verplichte verzekering na 16 februari 1993.
Het vorenstaande betekent tevens dat gedaagde aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep gestorte griffierecht dient te vergoeden, ten bedrage van f 400,-- voor het geding in eerste aanleg en f 600,-- voor het geding in hoger beroep.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als hierna is aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor zover daarbij nog verplichte verzekering van E is aangenomen na 16 februari 1993;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het recht van
f 1.000,-- in totaal vergoedt.
Aldus gegeven door mr A.F.M. Brenninkmeijer als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van mr L.H. Vogt als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 april 1998.
(get.) A.F.M. Brenninkmeijer.
(get.) L.H. Vogt.