CRvB, 23-04-1998, nr. 95/778WSW-S
ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7910
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
23-04-1998
- Zaaknummer
95/778WSW-S
- LJN
ZB7910
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7910, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 23‑04‑1998; (Schadevergoedingsuitspraak)
- Vindplaatsen
AB 1998, 440 met annotatie van H.Ph.J.A.M. Hennekens
Uitspraak 23‑04‑1998
Inhoudsindicatie
Schadevergoeding, belastingschade.
95/778 WSW-S O
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente
Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij uitspraak van 18 juli 1996 heeft de Raad in het geding
tussen appellant en gedaagde, geregistreerd onder nummer
95/778 WSW, het door appellant bestreden besluit van gedaagde
van 15 februari 1994 en het daaraan ten grondslag liggende
besluit van 21 juli 1993 vernietigd. Bij het eerstgenoemde
besluit is ongegrond verklaard appellants bezwaar tegen
laatstvermeld besluit waarbij het dienstverband van appellant
in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) op grond
van artikel 28, tweede lid, aanhef en onder a, van die wet
ingaande 23 juli 1993 is beëindigd.
Toepassing gevend aan artikel 8:73, tweede lid, van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de Raad bij zijn
uitspraak voorts bepaald dat het onderzoek terzake van het
door appellant gedane verzoek om toekenning van
schadevergoeding wordt heropend.
Appellant is in dat kader in de gelegenheid gesteld zijn
verzoek nader te onderbouwen, van welke gelegenheid hij
gebruik heeft gemaakt door opgave van schadeposten en een
gedeeltelijke specificatie daarvan.
Namens gedaagde is daarop een korte reactie gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 januari 1998, waar
appellant is verschenen bij zijn gemachtigde, mr J.F. de
Ruijter de Wildt, advocaat en procureur te Groningen, en waar
gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr A.C. Ragas
en W. Haak, beiden werkzaam bij de gemeente Groningen.
II. MOTIVERING
De Raad merkt vooreerst op dat ingevolge artikel 17 van de op
1 januari 1998 in werking getreden Wet sociale werkvoorziening
(wet van 11 september 1997, Stb. 466) op de behandeling van
dit geding het recht van toepassing blijft zoals dat voor de
genoemde datum van inwerkingtreding van die wet gold.
Appellant heeft verzocht om veroordeling tot vergoeding van
schade die hij lijdt als gevolg van het vernietigde
ontslagbesluit. Waar het achterstallige salaris inmiddels is
betaald, stelt appellant de volgende posten:
a. schade wegens vertraging in de voldoening van zijn
salaris;
b. de kosten van schadebeperkende maatregelen en de
kosten van de vaststelling van de geleden fiscale
schade;
c. de eventuele fiscale schade.
Met betrekking tot post a. staat appellant toepassing voor
van het bepaalde in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek
(BW), waarbij de berekening zijns inziens behoort plaats te
vinden over het bruto salaris dat achterstallig was. Omdat
appellant zich niet terzake kundig acht op fiscaal gebied
voert hij in het kader van post b. nog te maken
accountantskosten op in verband met het aanvragen bij de
belastingdienst van middeling of uitsmering en in verband met
het vaststellen van de fiscale schade.
Gedaagde refereert zich aan het oordeel van de Raad met
betrekking tot post b.; tegen de opgevoerde kostenposten a. en
c. - met uitzondering van de hoogte daarvan - heeft hij geen
bezwaar. Gedaagde is van opvatting dat bij de berekening van
de wettelijke rente (post a.) uitgegaan moet worden van de
bruto salarisbedragen per betalingstijdvak, na verrekening van
de over hetzelfde tijdvak door appellant ontvangen bruto
uitkering. Bij dat laatste gaat het (kennelijk) om aan
appellant ten tijde hier van belang betaalde uitkeringen
ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
De Raad overweegt als volgt.
Het geschil over een veroordeling tot vergoeding van de onder
a. opgevoerde kosten bestaande in vertragingsschade is beperkt
tot de wijze waarop de wettelijke rente berekend moet worden.
Gedaagde is van oordeel dat de rente niet berekend moet worden
over het gehele bruto bedrag van de per betalingstijdvak
nalatig gebleven salarisbetaling, maar over het bruto bedrag
dat resteert na verrekening met die bruto salarisbetaling van
een over het desbetreffende betalingstijdvak ontvangen
uitkering. Gedaagde beroept zich op de "(hem) bekende
jurisprudentie".
De Raad kan gedaagde niet volgen. Hij acht de situatie die
zich hier voordoet - in het tijdvak waarop jegens gedaagde
aanspraak bestond op salaris uit een WSW-dienstbetrekking
ontving appellant een WW-uitkering - afwijkend van de in de
jurisprudentie aanvaarde, verrekening toelatende,
berekeningswijze in de specifieke situatie waarin door de
wetgever klaarblijkelijk een als samenhangend geheel te
beschouwen stelsel in het leven is geroepen zoals bijvoorbeeld
tot uitdrukking is gebracht in artikel 49 van de (voormalige)
Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (zie het arrest van de Hoge
Raad 22 september 1995, JB 1995, 275). De Raad verwijst nog
naar hetgeen hij in dat verband heeft overwogen in zijn
uitspraak van 10 juli 1997 (JB 1997, 198).
Het verzoek om vergoeding van vertragingsrente, berekend op
een wijze als door appellant wordt voorgestaan, is derhalve
voor toewijzing vatbaar.
Met betrekking tot de onder c. vermelde post overweegt de Raad
dat hij, in aanmerking nemend dat de heffing van loon- en
inkomstenbelasting en van premies volksverzekeringen (hierna
te noemen: belasting en premies) is geïntegreerd, het verzoek
van appellant aldus verstaat dat deze vergoeding beoogt van
het nadeel dat mogelijk ontstaat doordat hij bij de nabetaling
van het salaris achteraf een hoger bedrag aan belasting en
premies verschuldigd zal zijn dan het geval geweest zou zijn
indien het bestreden ontslagbesluit niet zou zijn genomen.
Schade als hier wordt gevorderd, valt buiten de opgevoerde
vertragingsschade waarop artikel 6:119 van het BW betrekking
heeft (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 8 december
1995, JB 1996, 60) en kan derhalve in beginsel voor
afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen.
De Raad acht het verzoek om vergoeding van deze schade in
beginsel toewijsbaar met inachtneming van het navolgende.
De schade beloopt in beginsel het (positieve) verschil tussen
1. de volgens de wettelijke bepalingen verschuldigde belasting
en premies over de van belang zijnde jaren inclusief het jaar
van de nabetaling, en 2. de belasting en premies, die over de
voornoemde jaren verschuldigd zouden zijn geweest indien de
salarisbetalingen die gedaagde verschuldigd was, en de heffing
van belasting en premies over die betalingen, zouden hebben
plaatsgevonden in de jaren waarop de nabetaling betrekking
heeft.
Omdat de Raad de omvang van de (eventuele) schade die
appellant heeft opgevoerd in zijn post b. nog niet (volledig)
kan vaststellen, zal hij appellant, met toepassing van het
tweede lid van artikel 8:73 van de Awb, in de gelegenheid
stellen zich met een gespecificeerd verzoek te wenden tot de
Raad, waarbij de Raad ervan uitgaat dat appellant zich
dienaangaande eerst met gedaagde verstaat. De Raad tekent
daarbij aan dat in dat verband (eventueel) te maken redelijke
kosten ter vaststelling van die schade op de voet van artikel
8:73 van de Awb voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.
Gelet op het hiervoor overwogene acht de Raad termen aanwezig
toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en gedaagde te
veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant
ten bedrage van f. 710,- aan kosten van verleende
rechtsbijstand.
De Raad beslist derhalve als volgt:
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Veroordeelt de gemeente Groningen tot vergoeding van
vertragingsschade als onder II is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een
bedrag groot f 710,-, te betalen door de gemeente Groningen
aan de griffier van de Raad;
Stelt appellant in de gelegenheid zich tot de Raad te wenden
met een gespecificeerd verzoek om veroordeling tot vergoeding
van belastingschade en in verband daarmee te maken kosten, en
stelt de stukken daartoe in handen van de voorzitter.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter, en mr
Ch. de Vrey en mr W.D.M. van Diepenbeek als leden, in
tegenwoordigheid van P.H. Schippers als griffier, en
uitgesproken in het openbaar op 23 april 1998.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.H. Schippers.
HD
14.04