CRvB, 10-02-1998, nr. 95/7980AAW/WAO
ECLI:NL:CRVB:1998:AA8500
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
10-02-1998
- Zaaknummer
95/7980AAW/WAO
- LJN
AA8500
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen / Algemeen
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1998:AA8500, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 10‑02‑1998; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
USZ 1998/91 met annotatie van Redactie
Uitspraak 10‑02‑1998
Inhoudsindicatie
Nauwelijks arbeidsplaatsen indien er minder dan 7 zijn; binnen dezelfde functiebestandcode mogen functies samen gerekend worden; bepalen rvc in dat geval.
95/7980 AAW/WAO Q.
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
A te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen in werking getreden. Krachtens de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 26 januari 1994 heeft appellant de aan gedaagde krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkeringen, die werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 16 februari 1994 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 2 oktober 1995 het tegen voormeld besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Namens appellant is tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Vanwege gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 mei 1997, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr I.F. Pardaan, werkzaam bij Gak
Nederland B.V., en waar gedaagde in persoon is verschenen met bijstand van mr W.A.H. Breedijk-Loffeld, advocaat te Eindhoven, als zijn gemachtigde.
Na de behandeling van het geding ter zitting is de Raad gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmede de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 november 1997, waar namens appellant zijn verschenen mr I. Smal en drs H.P.G. Mulders, beiden werkzaam bij Gak Nederland B.V., alsmede
mr drs P.H.M. Wouters, werkzaam bij appellant. Gedaagde is in persoon verschenen met bijstand van
mr W.G.J. van Gils, advocaat te Eindhoven, als zijn gemachtigde.
II. MOTIVERING
A. Van belang zijnde feiten en omstandigheden; het oordeel van de rechtbank
Gedaagde, die laatstelijk werkzaam was als monteur, viel op 17 augustus 1992 uit voor dat werk in verband met klachten aan de rechter knie. Nadat gedaagde gedurende de maximale termijn ziekengeld had ontvangen, zijn hem bij besluit van 6 augustus 1993 per 3 augustus 1993 uitkeringen krachtens de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100%.
Het in het geding zijnde besluit, strekkende tot her-ziening van die uitkeringen met ingang van 16 februari 1994, berust op de grond dat gedaagde, ofschoon ongeschikt voor eerdergenoemd eigen werk, met het verrichten van arbeid waartoe hij gezien zijn krachten en bekwaam-heden in staat is te achten, een zodanig inkomen zou kunnen verwerven, dat er sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Blijkens een arbeidskundig rapport van de voormalige Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD) d.d. 9 december 1993 zijn bij de schatting van gedaagdes arbeidsonge-schiktheid zes in het Functie Informatie Systeem (FIS) voorkomende functies in aanmerking genomen. Het betreft:
- de onder eenzelfde functiebestandscode opgenomen functies van fotoprinter, medewerker ordercentrale en filmontwikkelaar, die volgens de opgave in het FIS onderscheidenlijk 5, 4 en 7 arbeidsplaatsen tellen,
- de onder eenzelfde functiebestandscode opgenomen functies van instrument-operator en montagemedewerker, die onderscheidenlijk 10 en 5 arbeidsplaatsen tellen, alsmede
- de functie van dienstindeler, welke 10 arbeidsplaatsen telt.
Ter vaststelling van het resterende verdienvermogen van gedaagde is van ieder van de twee hiervoor vermelde groepen van functies die tot eenzelfde functiebestandscode behoren, de zogenoemde mediane loonwaarde vastgesteld. Vervolgens is het resterend verdienvermogen bepaald op de mediaan van evengenoemde loonwaarden èn het loon dat is verbonden aan de functie van dienstindeler.
Appellant heeft zich, zoals gesteld in een aan de rechtbank toegezonden verzekeringsgeneeskundig rapport van de GMD d.d. 18 mei 1994, bij nader inzien op het standpunt gesteld dat de functie van filmontwikkelaar in verband met de daaraan verbonden belasting niet geschikt voor gedaagde is te achten.
De rechtbank heeft onder verwijzing naar het bepaalde in de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit, zoals die luidden na de inwerkingtreding van dat besluit op
10 augustus 1994, geoordeeld dat ten onrechte de loonwaarde in aanmerking is genomen van de functies welke minder dan 7 arbeidsplaatsen tellen. Hieruit volgt dat de onderhavige schatting slechts kan worden gebaseerd op twee functies, namelijk die van instrument-operator en van dienstindeler, hetgeen - aldus de rechtbank - betekent dat het in het geding zijnde besluit berust op een onvoldoende arbeidskundige grondslag.
Daarbij heeft de rechtbank het standpunt van appellant, dat de functies die zijn vermeld onder één functie-bestandscode, voor de bepaling van de resterende arbeidsmogelijkheden en het verdienvermogen als één functie dienen te worden aangemerkt, van de hand gewezen op de grond dat, gelet op de inhoud en de strekking van de artikelen 2 en 3 van het Schattingsbesluit, een berekening van het mediaanloon op basis van functiebestandscodes niet kan worden geaccepteerd, aangezien deze functies onderling verschillende loonwaarden kennen en evenmin gelijk zijn wat de inhoud en de arbeidsbelasting betreft.
B. De opvatting van appellant
In het aanvullend beroepschrift is het volgende naar voren gebracht.
Het in het geding zijnde besluit is genomen op grond van artikel 5 van de AAW en artikel 18 van de WAO, zoals die voorschriften sedert 1 augustus 1993 luiden krachtens de Wet van 7 juli 1993, Stb. 412 (Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen; hierna de Wet TBA).
Bij evenvermeld besluit zijn in acht genomen de regels van het zogenoemde concept-Schattingsbesluit, een ontwerp voor een algemene maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 5, negende lid, van de AAW en artikel 18, achtste lid, van de WAO, Stcrt. 1993, 210. Een dergelijke algemene maatregel van bestuur, te weten het Schattings-besluit (Stb. 1994, 596) is op 10 augustus 1994 in werking getreden.
Het gestelde in het concept-Schattingsbesluit betekende:
- het in aanmerking nemen van algemeen geaccepteerde arbeid waarmee betrokkene het meest zou kunnen verdienen,
- het buiten beschouwing laten van functies die niet of nauwelijks arbeidsplaatsen vertegenwoordigen, alsmede
- het hanteren van de regel dat een schatting in beginsel dient te zijn gebaseerd op tenminste drie functies welke tezamen tenminste 30 arbeidsplaatsen vertegenwoordigen.
Bij de duiding van een functie wordt als uitgangspunt gehanteerd, dat een functie minimaal 7 arbeidsplaatsen moet vertegenwoordigen, met dien verstande dat een functie ook voldoende arbeidsplaatsen vertegenwoordigt, indien zij zelf minder dan 7 arbeidsplaatsen telt, doch samen met soortgelijke functies tenminste 7 arbeids-plaatsen vertegenwoordigt.
Functies kunnen als gelijksoortig worden aangemerkt, als zij voorkomen in dezelfde functiebestandscode. Een dergelijke code bevat functies die als gemeenschappelijk kenmerk hebben, dat minimaal 65% van de tijd wordt besteed aan taken die onder de doelstelling van de functiebestandscode vallen. Aangezien de in het FIS opgenomen functies zijn beschreven op vele werkplekken bij allerlei bedrijven waarvan het overgrote deel een zodanige omvang heeft dat het aantal arbeidsplaatsen per concrete functie tamelijk gering is, zouden, wanneer bij de bepaling van het aantal arbeidsplaatsen het begrip functie als een bepaald soort arbeid in een specifieke werkkring wordt opgevat, vele functies uit het FIS niet kunnen worden gebruikt in de schattingspraktijk, hetgeen de representativiteit van het FIS niet ten goede komt en strijdig is met de gedachte van een ruime functieduiding.
Ter toelichting op vorenomschreven standpunt is ter zitting van de Raad het volgende betoogd.
In het Schattingsbesluit, noch in de daarbij gegeven toelichting is een ondergrens gesteld dan wel een aanduiding gegeven met betrekking tot het aantal arbeidsplaatsen per functie. Artikel 2, aanhef en onder b, van het Schattingsbesluit stelt slechts dat een functie die niet of nauwelijks arbeidsplaatsen vertegenwoordigt, bij de toepassing van artikel 2, aanhef en onder a, buiten beschouwing blijft. Slechts in artikel 3 van het Schattingsbesluit is een harde getalsmatige grens gesteld, inhoudende dat de arbeid, bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a, nader dient te worden omschreven in de vorm van tenminste drie verschillende in Nederland uitgeoefende functies waarmee het hoogste inkomen kan worden verwor-ven, welke functies tezamen tenminste 30 arbeidsplaatsen dienen te vertegenwoordigen.
Reeds bij de invoering van de zogeheten stelselherziening hanteerde de GMD een uitvoeringspraktijk die inhield dat een arbeidsongeschiktheidsschatting wat het aantal in aanmerking te nemen functies en het aantal daarbij behorende arbeidsplaatsen betreft, een zekere onder-bouwing diende te hebben om te kunnen spreken van een reële verdiencapaciteit.
Bij de parlementaire behandeling van de wetgeving betreffende de stelselherziening, is de eis geformuleerd dat een schatting niet te theoretisch van aard mag zijn en dat derhalve een functie welke niet of nauwelijks voorkomt, niet in aanmerking mag worden genomen.
Bij de opbouw van het FIS in 1990 is in aansluiting op de bestaande uitvoeringspraktijk van de GMD besloten om een minimum van 7 arbeidsplaatsen per functie aan te houden. Sedert de invoering van het FIS in 1992 bevat het systeem een zogenoemd stopcriterium, hetgeen betekent dat bij het zoeken naar functies automatisch wordt geselecteerd op functies met een minimum van 7 arbeidsplaatsen, in welk verband onder functie wordt verstaan functiebestandscode.
Bij de aanpassing van het FIS in verband met de inwerkingtreding van de Wet TBA is de gedragslijn met betrekking tot het aantal arbeidsplaatsen wederom in beschouwing genomen. In het kader van de Herzieningsoperatie Linschoten I en II is medio 1995 besloten de gedragslijn van tenminste 7 arbeidsplaatsen per functiebestandscode onveranderd voort te zetten.
In verband met de vraag welke waarde in de loop der tijd aan genoemde gedragsregel moet worden gehecht, met andere woorden hoe hard die regel was, dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de volgende periodes:
- het tijdvak van 1 januari 1992 tot 1 augustus 1993,
- het tijdvak van 1 augustus 1993 tot medio 1995,
- de periode vanaf medio 1995.
In eerstgenoemde periode gold het uitgangspunt van
7 arbeidsplaatsen per functiebestandscode met de mogelijkheid daarvan in uitzonderlijke situaties af te wijken.
In de tweede periode werd in verband met de Wet TBA en het concept-Schattingsbesluit de vraag actueel of genoemde gedragsregel gehandhaafd diende te blijven. In verband met de toenmalige onduidelijke situatie is het meermalen voorgekomen dat van die regel is afgeweken. Zo kon het voorkomen dat een arbeidsdeskundige bij het zoeken naar een functie met de hoogste loonwaarde, van een bepaalde functiebestandscode de functie met de hoogste loonwaarde in aanmerking nam, ook indien daaraan volgens het FIS minder dan 7 arbeidsplaatsen waren verbonden.
In het kader van eerdergenoemde herzieningsoperatie is uitdrukkelijk gekozen voor het handhaven van de gedragsregel zoals die vóór 1 augustus 1993 gold, hetgeen betekent dat er tenminste 7 arbeidsplaatsen per functiebestandscode aanwijsbaar dienen te zijn, met slechts de mogelijkheid tot afwijking in uitzonderlijke gevallen.
Voor de hantering van het FIS betekent zulks het volgende.
In de uitvoeringspraktijk wordt onder het begrip functie verstaan functiebestandscode. Een functiebestandscode bevat, zoals hiervoor reeds is opgemerkt, functies die als gemeenschappelijk kenmerk hebben, dat minimaal 65% van de tijd wordt besteed aan taken die onder de doelstelling van de functiebestandscode vallen. Het FIS bevat thans 9500 functiebeschrijvingen die zijn onder-gebracht in circa 400 functiebestandscodes. Genoemde beschrijvingen hebben betrekking op specifieke functies die in concrete bedrijven en instellingen voorkomen. Bij de selectie van functies wordt er naar gestreefd, dat van een bepaald soort functie er bij voorkeur twee doch tenminste één per regio in het FIS wordt opgenomen. Deze gedragslijn geldt sinds de 16 landelijke regio's zijn samengevoegd tot vijf regio's. Voorheen werd ernaar gestreefd dat een bepaald soort functie in alle
16 regio’s voorkwam.
Evengenoemd streven komt voort uit de doelstelling om met het FIS functies te kunnen selecteren, waarvan aantoon-baar is dat zij voldoende voorkomen op de Nederlandse arbeidsmarkt.
In verband met de omstandigheid dat een specifieke functie in de regel betrekkelijk weinig in een bepaalde onderneming of instelling voorkomt, is een schatting op basis van meer soortgelijke, binnen één functiebestandscode vallende, functies uit een oogpunt van verschaffing van informatie omtrent de mogelijkheden op de arbeids-markt meer gefundeerd te achten dan een schatting waarbij één functie met 7 arbeidsplaatsen in aanmerking is genomen. Derhalve zou, zoals reeds is gesteld, het buiten beschouwing laten van functies die minder dan 7 arbeidsplaatsen tellen, afbreuk doen aan de representativiteit van het FIS en het uitgangspunt van een ruime functie-duiding.
Voor de wijze van functieduiding betekent het voor-afgaande dat, indien van een functiebestandscode één of meer functies zijn geselecteerd, die minder dan
7 arbeidsplaatsen vertegenwoordigen, uit die functiebestandscode andere functies in aanmerking worden genomen totdat het aantal van 7 arbeidsplaatsen is bereikt. Indien op evenvermelde wijze op basis van drie functiebestandscodes het vereiste aantal van 30 arbeidsplaatsen niet wordt bereikt, wordt hetzij binnen de reeds bij de selectie betrokken functiebestandscodes verder gezocht, hetzij een andere functiebestandscode in aanmerking genomen.
Doet zich de situatie voor dat de arbeidskundige grondslag van een besluit ter discussie komt te staan, bijvoorbeeld omdat een voorgehouden functie voor de betrokkene ongeschikt blijkt te zijn, dan wordt ertoe overgegaan om andere functies uit reeds in aanmerking genomen functiebestandscodes "bij te duiden" mits die functies wat de belasting, het arbeidspatroon en andere relevante eisen en kenmerken betreft, voor de betrokkene geschikt zijn.
Het op een dergelijke wijze in aanmerking nemen van andere functies uit dezelfde functiebestandscode is, ook als het gaat om de herziening of intrekking van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, uit een oogpunt van zorgvuldigheid gerechtvaardigd te achten, daar het voor de betrokkene redelijkerwijs voldoende duidelijk kan zijn dat hij tevens geschikt wordt geacht voor eerderbedoelde andere functies.
De zogeheten resterende verdiencapaciteit wordt vervol-gens bepaald op de mediane loonwaarde van de tot verschillende functiebestandscodes behorende functies welke tenminste 7 arbeidsplaatsen tellen, en - even-
tueel - de groepen van functies welke per functie-bestandscode in aanmerking zijn genomen om het aantal van 7 arbeids-plaatsen te bereiken. In dat verband wordt, indien meer functies uit één functiebestandscode in beschouwing zijn genomen, bij de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit de mediane loonwaarde van die functies in aanmerking genomen.
Bij genoemde vaststelling dient in verband met de in artikel 3, eerste lid, van het Schattingsbesluit geformuleerde eis van tenminste drie verschillende functies te worden uitgegaan van tenminste drie functies of groepen van functies welke tot verschillende functiebestandscodes behoren.
C. Het oordeel van de Raad
In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat ingevolge artikel II van het op 9 februari 1996 in werking getreden Besluit van 31 januari 1996, Stb. 75, houdende wijziging van het Schattingsbesluit, de artikelen 2 en 3, alsmede het bij eerstgenoemd besluit gewijzigde artikel 4 van het Schattingsbesluit terug werken tot 1 augustus 1993. Dat betekent dat het in het geding zijnde besluit, waarbij gedaagdes uitkeringen zijn herzien per 16 februari 1994, dient te worden getoetst aan voormelde bepalingen van het Schattingsbesluit.
Daarbij is met name aan de orde het bepaalde in
artikel 2, aanhef en onder b, en in artikel 3, eerste lid, van het Schattingsbesluit, welke voorschriften, zoals reeds is vermeld, inhouden dat bij een schatting een functie die niet of nauwelijks arbeidsplaatsen vertegenwoordigt, buiten beschouwing dient te blijven, alsmede dat een schatting dient te worden gebaseerd op tenminste drie verschillende functies welke tenminste
30 arbeidsplaatsen vertegenwoordigen.
Van de zijde van appellant is er terecht op gewezen, dat noch in de tekst van het Schattingsbesluit noch in de bij dat besluit behorende toelichting een aanknopingspunt is te vinden voor het stellen van een getalsnorm, die kan worden gehanteerd bij de beantwoording van de vraag of een functie - zoals genoemd artikel 2, aanhef en onder b, stelt - nauwelijks arbeidsplaatsen vertegenwoordigt.
Het zojuist genoemde, als vaag te bestempelen, criterium waaraan de besluitvorming betreffende de schatting van arbeidsongeschiktheid is gebonden, is zoals uit het voorafgaande blijkt, onder meer door de Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid (namens het bestuur waarvan het in het geding zijnde herzieningsbesluit is gegeven) in die zin geconcretiseerd dat er, uitzonder-lijke gevallen daargelaten, sprake dient te zijn van tenminste 7 arbeidsplaatsen. Deze interpretatie van voormeld algemeen verbindend voorschrift, is door het Lisv gecontinueerd.
De Raad is van oordeel dat een zodanige uitleg van eerdergenoemd artikel 2, aanhef en onder b, als rechtens juist kan worden aanvaard en overweegt daartoe het volgende.
Voornoemd aantal van 7 arbeidsplaatsen moet worden bezien bij het licht van de wijze van totstandkoming, de structuur, de systematiek en de werking van het FIS. In dat verband is, zoals van de zijde van appellant is vermeld, de functiebestandscode van wezenlijke betekenis. Zo wordt een functie bezien in samenhang met de functiebestandscode waartoe zij behoort, hetgeen betekent dat de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit geschiedt aan de hand van functies of groepen van functies die behoren tot verschillende functiebestandscodes, alsmede dat voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van voldoende, te weten 7, arbeidsplaatsen meer functies uit eenzelfde functiebestandscode in aanmerking worden genomen. Aldus geldt in de systematiek van het FIS een functiebestandscode in zekere zin als één functie.
Deze benadering doet geen afbreuk aan het vereiste dat een schatting moet plaatsvinden aan de hand van concrete functies in de hiervoor weergegeven betekenis. In dat verband kan tevens worden verwezen naar 's Raads uitspraak, gepubliceerd in RSV 1995/258. Ofschoon in tegenstelling tot het bij die uitspraak berechte geval, in casu de regelgeving inzake arbeidsongeschiktheid aan de orde is, zoals deze vanaf 1 augustus 1993 van kracht is, geldt ook voor gevallen als het onderhavige, de in die uitspraak gehanteerde overweging dat het systeem van functiebestandscodes niet afdoet aan de eis dat aan een belanghebbende afzonderlijke, reëel op de arbeidsmarkt voorkomende, functies worden voorgehouden, en dat per functie wordt beoordeeld of de belanghebbende, gegeven diens belastbaarheid, in staat kan worden geacht die functies te vervullen.
De Raad overweegt voorts dat, nu appellant op eerdergenoemde wijze invulling heeft gegeven aan het criterium betreffende het vertegenwoordigen van voldoende arbeidsplaatsen, niet kan worden staande gehouden dat appellant uit hoofde van die gedragslijn slechts afzonderlijke functies die 7 arbeidsplaatsen tellen, aan een schatting ten grondslag zou mogen leggen.
De namens gedaagde naar voren gebrachte opvatting, dat om arbeidskundige redenen slechts afzonderlijke functies aan een schatting ten grondslag mogen worden gelegd, dient eveneens van de hand te worden gewezen, nu deze opvatting geen recht doet aan de hiervoor beschreven wijze waarop functies ten behoeve van het FIS worden geselecteerd en in functiebestandscodes worden ondergebracht. Gezien de daarmee beoogde representativiteit voor de situatie op de arbeidsmarkt, is het alleszins verantwoord te achten dat tamelijk nauw verwante, binnen eenzelfde functiebestandscode vallende, functies tezamen in ogenschouw worden genomen voor het bereiken van voldoende, te weten 7, arbeidsplaatsen in een situatie waarin de hoogst-beloonde geschikt bevonden functie uit een functiebestandscode een dergelijk aantal niet kent. In dat verband ontmoet het geen bezwaar wanneer bij een cluster van functies uit eenzelfde functiebestandscode, een afzonderlijke functie die slechts een enkele arbeidsplaats telt, in aanmerking wordt genomen.
De Raad kan zich tevens verenigen met de namens appellant omschreven wijze van bepaling van de resterende verdien-capaciteit in gevallen waarin daartoe (mede) gebruik wordt gemaakt van één of meer functiebestandscodes, hetgeen geschiedt door de loonwaarde per gehanteerde functiebestandscode vast te stellen op de mediane loonwaarde van de daarvan in aanmerking genomen functies.
De Raad wijst er voorts op, dat ook onder vigeur van het Schattingsbesluit bij een schatting die leidt tot intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, slechts de loonwaarde mag worden betrokken van functies welke tevoren aan de verzekerde zijn voorgehouden.
Daarbij moet echter tevens in aanmerking worden genomen hetgeen de Raad onder meer in zijn uitspraak, gepubli-ceerd in RSV 1993/316, te kennen heeft gegeven omtrent de mogelijkheid om naderhand nog functies aan een schatting ten grondslag te leggen. Die mogelijkheid bestaat, mits het de verzekerde op grond van de voorgehouden functies voldoende duidelijk kon zijn dat hij ook voor het vervullen van de later genoemde functies geschikt zou kunnen worden geacht.
Gelet op het criterium dat geldt voor het opnemen van functies in één functiebestandscode, zal aan voormeld vereiste doorgaans zijn voldaan, indien een functie wordt toegevoegd, die valt onder dezelfde functiebestandscode als de voorgehouden functie welke bij nader inzien ongeschikt wordt geacht.
Wel zal in zo'n geval moeten vaststaan dat de belanghebbende voor die functie in medisch opzicht geschikt is. Een dergelijke geschiktheid kan niet zonder meer worden ontleend aan het gegeven dat de desbetreffende functies binnen eenzelfde functiebestandscode zijn ondergebracht, nu een volledig identieke functiebelasting daarbij geen criterium vormt.
Naar 's Raads oordeel kan, gelet op al hetgeen hiervoor is uiteengezet omtrent de structuur, de systematiek en de werking van het FIS, alsmede gezien de toelichting bij het Schattingsbesluit, niet worden staande gehouden dat, wanneer meergenoemde norm van 7 arbeidsplaatsen op vorenomschreven wijze wordt gehanteerd, zich een situatie kan voordoen, waarvan moet worden geoordeeld dat er sprake is van het vertegenwoordigen van onvoldoende arbeids-plaatsen, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van het Schattingsbesluit.
Evenmin bestaat er grond voor het oordeel dat genoemde norm een onjuiste, in de betekenis van een onredelijk strenge, maatstaf in het kader van de uitleg van dat voorschrift impliceert.
Naar aanleiding van hetgeen - voorts - van de zijde van gedaagde naar voren is gebracht, oordeelt de Raad, evenals de rechtbank, dat gelet op de beschikbare medische en arbeidskundige gegevens, niet kan worden staande gehouden dat bij het bestreden besluit is uitgegaan van onjuiste beperkingen bij gedaagde voor het verrichten van arbeid, dan wel dat de belasting die is verbonden aan de functies welke bij de in het geding zijnde schatting in aanmerking zijn genomen, gedaagdes belastbaarheid te boven gaat.
In verband met het vorenoverwogene moet worden geoordeeld dat appellant terecht de (reeds eerder genoemde) onder eenzelfde functiebestandscode vallende functies van fotoprinter en medewerker ordercentrale, die tezamen
9 arbeidsplaatsen tellen, alsmede de eveneens onder eenzelfde functiebestandscode vallende functies van instrument-operator en montagemedewerker, die tezamen
15 arbeidsplaatsen tellen, heeft betrokken bij de berekening van gedaagdes verlies aan verdienvermogen, die tot het bestreden besluit heeft geleid. De schatting voldoet aldus aan de normen, gesteld bij artikel 2, aanhef en onder b, en artikel 3, eerste lid, van het Schattingsbesluit.
Aangezien ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan, moet worden geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist tot vernietiging van het bestreden besluit. Derhalve kan die uitspraak niet in stand blijven en dient het inleidend beroep alsnog ongegrond te worden verklaard.
Ten slotte worden geen termen aanwezig geacht voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve dient te worden beslist zoals hierna is vermeld.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr H.C. Cusell, als voorzitter en door mr J.W. Schuttel en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 februari 1998.
(get.) H.C. Cusell.
(get.) J.J.B. van der Putten.
AB