CRvB, 12-12-1997, nr. 96/4713WVG
ECLI:NL:CRVB:1997:ZB7385
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
12-12-1997
- Zaaknummer
96/4713WVG
- LJN
ZB7385
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1997:ZB7385, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 12‑12‑1997; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 1998/79 met annotatie van Redactie
Uitspraak 12‑12‑1997
Inhoudsindicatie
Toetsing eigen bijdrage aan WVG, ondanks feit dat bestuursorgaan deze niet daadwerkelijk heeft gekort.
Partij(en)
96/4713 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., appellante,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de
gemeente Almere, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 28 maart 1995 is namens gedaagde aan appellante
mededeling gedaan van het besluit dat zij bij wijze van
vervoersvoorziening ingevolge de Wet voorzieningen
gehandicapten (WVG) in aanmerking komt voor een vergoeding van
- f.
800,-- terzake van de kosten van gebruik van de haar in
bruikleen verstrekte zogeheten Arola-buitenwagen.
Gedaagde heeft de bezwaren van appellant tegen dat
besluit bij het bestreden besluit van 20 maart 1995 ongegrond
verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Zwolle heeft bij uitspraak van
- 14.
april 1996 het tegen het bestreden besluit ingestelde
beroep ongegrond verklaard.
Van die uitspraak is mr. J.B. van der Pauw, werkzaam bij de
Stichting Eerstelijns Voorzieningen Almere namens appellante
op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden bij de
Raad in hoger beroep gekomen. Appellantes vordering strekt tot
vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden
besluit, waarbij is verzocht om toepassing te geven aan de
artikelen 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlagen,
ingediend en heeft een aantal hem door de Raad gestelde vragen
beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op
31 oktober 1997, waar namens appellante is verschenen haar
gemachtigde mr J.B. van der Pauw, voornoemd, terwijl gedaagde
zich heeft doen vertegenwoordigen door mr S.S. Ramsoekh en
mr W.W. Meijer, werkzaam bij de gemeente Almere.
II. MOTIVERING
Aan appellante is in het kader van de toepassing van artikel
57, tweede lid (oud) van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet
- (AAW)
door het bestuur van de toenmalige Bedrijfsvereniging
voor Detailhandel, Huisvrouwen en Ambachten (Detam) in
september 1993 een Arola buitenwagen in bruikleen verstrekt.
In verband met het inwerkingtreden van de WVG op 1 april 1994
heeft gedaagde appellante aanvankelijk per die datum in
aanmerking gebracht voor deelname aan het in de gemeente
Almere opgezette systeem van collectief vervoer. Nadat
appellante tegen het desbetreffende besluit bezwaar had
gemaakt is bij besluit van 10 mei 1994 alsnog in plaats van
deelname aan het collectief vervoer aan appellante een
vergoeding toegekend voor de kosten van gebruik van haar
bruikleen-Arola tot een bedrag van f 800,-- per jaar.
Naar aanleiding van het namens appellante tegen het besluit
van 10 mei 1994 ingediende bezwaarschrift is bij het bestreden
besluit een tegemoetkoming van f 800,-- voor de duur van een
jaar toegekend, waarop een bedrag voor eigen rekening van
- f.
186,-- in mindering is gebracht. Voorts is aan appellante
meegedeeld dat, nu er feitelijk al f 800,-- aan haar is
uitbetaald, het teveel betaalde bedrag van f 186,-- niet van
haar wordt teruggevorderd.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde
beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe met
name overwogen dat een tegemoetkoming van
- f.
800,--, gelet op de kosten ten aanzien van de Arola welke
voor rekening van de Detam blijven en in vergelijking met de
vervoerskosten die appellante zou moeten maken indien zij niet
gehandicapt zou zijn, niet onredelijk is te noemen. De
rechtbank heeft in het midden gelaten of gedaagde voor
appellante een eigen bijdrage mocht vaststellen, aangezien het
over de in geding zijnde periode teveel betaalde bedrag niet
is teruggevorderd.
In hoger beroep is namens appellante, uitvoerig
beargumenteerd, in hoofdzaak betoogd dat de rechtbank bij haar
toetsing ten onrechte rekening gehouden heeft met de
meerkosten van gebruik van de bruikleen-Arola ten opzichte van
niet-gehandicapten in plaats van de volledige voor appellantes
rekening komende kosten centraal te stellen en voorts dat
gedaagde er ten onrechte vanuit gegaan is dat de
draagkrachtnormen van de Regeling inzake
financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen WVG niet in
acht genomen behoefden te worden.
De Raad overweegt als volgt.
Voorop gesteld moet worden dat een vergoeding voor het gebruik
van een bruikleen-Arola niet uitdrukkelijk is geregeld in de,
ter uitvoering van de artikelen 2 en 5 van de WVG
vastgestelde, Verordening voorzieningen gehandicapten Almere
(nader te noemen de Verordening). Toekenning van de
onderhavige tegemoetkoming berust, naar van gedaagdes kant is
gesteld, op artikel 8.2 van de Verordening (de restclausule).
Het voorgaande betekent weliswaar dat de toegekende
voorziening niet rechtstreeks aan de bepalingen van de
Verordening betreffende vervoersvoorzieningen getoetst kan
worden, maar neemt niet weg dat deze in ieder geval wel dient
te voldoen aan de in artikel 3 van de WVG globaal aangegeven
ondergrens, inhoudende dat door het gemeentebestuur
verantwoorde voorzieningen worden aangeboden, wat betekent dat
deze doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht moeten worden verleend.
Reeds diverse malen heeft de Raad de zojuist aangeduide
ondergrens wat vervoersvoorzieningen betreft aldus nader
omschreven dat deze vereist dat de ter plaatse wonende
gehandicapten ten minste in staat gesteld moeten worden om in
hun directe woonomgeving in aanvaardbare mate sociale
contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van
alledag. De Raad heeft daarbij ook vaker aangegeven dat niet
met alle bij een betrokkene ten aanzien van vervoer levende
wensen rekening dient te worden gehouden en dat van hem of
haar in redelijkheid kan worden gevergd zich op dat punt
beperkingen te getroosten.
Gelet op het feit dat uit de voorhanden gegevens blijkt dat de
kosten van grote reparaties, banden, herstel van schade
(groter dan f 15,--) en verzekering voor rekening van
- (destijds)
de Detam kwamen en in aanmerking genomen dat van
gedaagdes zijde is berekend dat een bedrag van
- f.
800,-- toereikend is voor de kosten van een hoeveelheid
benzine waarmee in een Arola ongeveer 2500 kilometer gereden
kan worden, is de Raad van oordeel dat een tegemoetkoming van
- f.
800,-- niet in strijd komt met voormelde ondergrens als
bedoeld in artikel 3 van de WVG. De Raad voegt daaraan toe dat
de hoogte van de onderwerpelijke tegemoetkoming spoort met
andere, wel in het kader van de Verordening gehanteerde
bedragen, zoals de vergoeding voor gebruik van een
bruikleenauto, welke in 1995
- f.
900,-- en in 1996 f 750,-- bedroeg.
De Raad kan voorts het zijdens appellante gehouden betoog, dat
bij de toetsing van de hoogte van de tegemoetkoming er niet
van uitgegaan had mogen worden dat voor de berekening van de
tegemoetkoming slechts rekening gehouden behoeft te worden met
de meerkosten, welke een gehandicapte heeft in vergelijking
met degene die gebruik kan maken van het reguliere openbaar
vervoer, niet onderschrijven. Deze benadering past namelijk
niet alleen bij het in de Verordening verankerde uitgangspunt
dat een vervoersvoorziening pas wordt verleend als het
gebruikmaken of bereiken van het openbaar vervoer om medische
redenen onevenredig moeilijk is, maar is ook in
overeenstemming met het al herhaaldelijk door de Raad
uitgesproken oordeel dat degene die in staat is gebruik te
maken van het openbaar vervoer geacht moet worden niet op een
vervoersvoorziening te zijn aangewezen.
Betreffende hetgeen vanwege appellante is geponeerd over de
toepasselijkheid van de Regeling inzake financiële
tegemoetkomingen en eigen bijdragen WVG verwijst de Raad
allereerst naar zijn uitspraak van 1 juli 1997 (RSV 1997/249),
waarin hij als zijn oordeel heeft gegeven dat die Regeling
geen betrekking heeft op forfaitaire financiële
tegemoetkomingen. Nu het bedrag van f 800,-- niet is gebaseerd
op de omvang van de specifieke vervoersbehoefte van appellante
doch berust op een objectieve schatting van de (meer)kosten
van gebruik van een Arola, moet ook deze vergoeding als een
forfaitaire financiële tegemoetkoming in bovenbedoelde zin
worden beschouwd, zodat gedaagde niet gehouden was deze te
toetsen aan de draagkrachtnormen van de zojuist genoemde
Regeling.
Wel is de Raad van oordeel dat gedaagde ten onrechte een
bedrag van f 186,-- als "bedrag voor eigen rekening" op de
appellante toekomende tegemoetkoming van f 800,-- in mindering
heeft gebracht. Deze korting kan de Raad namelijk niet anders
zien dan als een eigen bijdrage als bedoeld in artikel 6,
eerste lid van de WVG. Zodanige eigen bijdrage mag echter
blijkens juistgenoemde bepaling niet worden opgelegd indien de
voorziening, zoals in casu het geval is, bestaat uit een
financiële tegemoetkoming. Het feit dat gedaagde het op de
tegemoetkoming van f 800,-- gekorte bedrag, na dit
abusievelijk te hebben betaald, niet heeft teruggevorderd,
doet er niet aan af dat bij het bestreden besluit ten onrechte
een eigen bijdrage aan appellante is opgelegd.
Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak komen dan
ook, voor zover deze betrekking hebben op het door gedaagde
als bedrag voor eigen rekening in mindering gebrachte bedrag,
voor vernietiging in aanmerking. De Raad ziet in de
omstandigheid dat gedaagde het bewuste bedrag niet heeft
teruggevorderd wel aanleiding om met toepassing van artikel
8:72, derde lid van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen
van het vernietigde deel van het bestreden besluit geheel in
stand blijven.
De Raad gaat, ondanks de gedeeltelijke vernietiging van de
aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, niet over tot
toepassing van artikel 8:75 van de Awb. Uit de voorhanden
gegevens blijkt namelijk dat appellante voor de
dienstverlening door haar gemachtigde, buiten de afspraak om
het bedrag van een eventuele proceskostenveroordeling aan hem
af te staan, geen kosten verschuldigd is, zodat er geen sprake
is van op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in
aanmerking komende kosten in verband met het beroep en hoger
beroep.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op de artikelen
24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten
slotte vast dat het door appellante zowel in eerste aanleg als
in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te
worden vergoed.
Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit,
voor zover deze betrekking hebben op de oplegging van een
eigen bijdrage van f 186,--;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van
het bestreden besluit geheel in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het door haar gestorte
recht van in totaal f 200,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en
mr D.J. van der Vos en mr Th.M. Schelfhout als leden, in
tegenwoordigheid van mr S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als
griffier en uitgesproken in het openbaar op
- 12.
december 1997.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.
RH
2411