CRvB, 16-07-1996, nr. 95/6874WVG
ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6324
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
16-07-1996
- Zaaknummer
95/6874WVG
- LJN
ZB6324
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6324, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 16‑07‑1996; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:75 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
AB 1997, 233 met annotatie van I.C. van der Vlies
Uitspraak 16‑07‑1996
Inhoudsindicatie
Geen sprake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, nu is komen vast te staan dat de gemachtigde in het kader van vrijwilligerswerk bij de ANIB bijstand heeft verleend.
Partij(en)
95/6874 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de
gemeente Nieuw-Schoonebeek, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief van 30 november 1994 is appellant vanwege
gedaagde in kennis gesteld van het besluit hem op grond
van artikel 3.1 van de verordening Wet voorzieningen
gehandicapten (de verordening) van de gemeente
Nieuw-Schoonebeek een individuele vervoersvoorziening toe
te kennen tot een bedrag van f 1.625,-- per jaar. Tevens
is appellant vanwege gedaagde bij die brief in kennis
gesteld van het op grond van de verordening genomen
besluit tot afwijzing van het verzoek van appellant om
verhuis- en inrichtingskosten te vergoeden.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellant, gericht op
beide onderdelen van voormeld besluit, bij besluit van
- 20.
januari 1995, dat in fotocopie aan deze uitspraak is
gehecht, ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Assen heeft bij uitspraak
van 23 augustus 1995 het tegen laatstvermeld besluit
ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit
vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het
vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Namens appellant heeft drs. J. Janssen,
gehandicaptenadviseur van de ANIB, bond van gehandicapten
en arbeidsongeschikten, hoger beroep ingesteld en de Raad
op bij het beroepschrift (met bijlage) aangevoerde
gronden verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen
en te bepalen dat appellant aanspraak kan maken op een
hogere vervoersvergoeding, alsmede een
saneringsvergoeding en gedaagde te veroordelen in de
proceskosten.
Bij schrijven van 10 november 1995 heeft gedaagde van
verweer gediend.
Bij brieven van 12 juni 1996 (met bijlagen) en 14 juni
1996 (met bijlage) zijn de gronden voor het beroep nader
aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden
op 25 juni 1996, waar appellant is verschenen bij zijn
gemachtigde drs Janssen, voornoemd, en waar gedaagde zich
heeft laten vertegenwoordigen door mr. P. Bethlehem,
werkzaam bij de gemeente Nieuw-Schoonebeek.
II. MOTIVERING
Appellant, geboren [datum] 1939, ontving tot 1 april 1994
op grond van artikel 57, tweede lid van de Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet (hierna: AAW), zoals die
bepaling tot die datum luidde, een
vervoerskostenvergoeding van de Bedrijfsvereniging voor
de Metaalnijverheid. Aansluitend heeft de gemeente
Alkmaar, waar appellant toendertijd woonachtig was, deze
vergoeding ongewijzigd voortgezet onder toepassing van de
op de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg)
steunende Gemeentelijke Verordening Voorzieningen
Gehandicapten. In verband met de verhuizing van appellant
naar de gemeente Nieuw-Schoonebeek heeft de gemeente
Alkmaar deze vergoeding per 1 september 1994 beëindigd.
Bij gedaagde heeft appellant daarop aan aanvraag tot een
vervoerskostenvergoeding en een financiële tegemoetkoming
in verband met zijn verhuizing ingediend. Bij besluit van
- 30.
november 1994 heeft gedaagde een
vervoerskostenvergoeding tot een bedrag van f 1.625,-- toegekend
en een financiële tegemoetkoming in de
verhuis- en inrichtingskosten afgewezen. Aan dit besluit
ligt een advies van 9 november 1994 van de GGD Zuidoost-Drente
ten grondslag, waarbij gevoegd was een bijlage met
een overzicht van de voor appellant geldende medische
beperkingen. Alvorens het besluit van
- 30.
november 1994 te nemen is op 23 november 1994 van de
zijde van gedaagde nog telefonisch bij de GGD nader
advies gevraagd met betrekking tot de vraag of de
verhuizing van appellant van Alkmaar naar Schoonebeek
medisch noodzakelijk was.
Tijdens de in de bezwaarfase gehouden hoorzitting van
2 januari 1994 heeft appellant betwist dat de GGD
inlichtingen had ingewonnen bij zijn behandelend
longarts. Voorts heeft hij onder overlegging van een
verklaring van zijn huisarts gesteld dat hij in verband
met zijn medische klachten is aangewezen op een
gesaneerde woning en heeft hij een brief van zijn
cardioloog overgelegd waaruit blijkt dat deze niet
afwijzend stond tegenover zijn verhuizing. Tevens heeft
appellant een specificatie verstrekt van de bij hem
bestaande vervoersbehoefte en het door hem in verband
hiermee te verrijden aantal kilometers. Ook heeft
appellant tijdens de hoorzitting kenbaar gemaakt zich
niet opnieuw aan een medische keuring te willen
onderwerpen.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde vervolgens zijn
besluit van 30 november 1994 gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het
bestreden besluit vernietigd, daartoe in het kader van de
toegekende vervoerskostenvergoeding als volgt overwegend:
"Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op een
advies van de GGD. Gebleken is echter dat verweerder geen
kennis heeft genomen, voorafgaande aan het besluit van 30
november 1994 en het bestreden besluit, van de aan het
GGD-advies ten grondslag liggende stukken. Verweerder
heeft derhalve niet zelf kunnen controleren of het advies
zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk concludent
is en heeft daarmee gehandeld in strijd met de artikelen
De rechtbank heeft vervolgens de rechtsgevolgen van het
bestreden besluit in stand gelaten, omdat dit naar haar
oordeel inhoudelijk op juiste gronden was genomen.
De Raad zal, evenals de rechtbank, eerst bezien of de
advisering door de GGD en de besluitvorming door gedaagde
voldoen aan de eisen die daaraan uit een oogpunt van
behoorlijk bestuur in de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
en de jurisprudentie zijn gesteld. Dienaangaande merkt de
Raad op dat artikel 3:2 van de Awb van het bestuursorgaan
dat met de besluitvorming is belast in de eerste plaats
eist, dat het de nodige kennis vergaart omtrent de
relevante feiten en de af te wegen belangen. Indien,
zoals in het onderhavige geval, voor het vaststellen van
die feiten mede gebruik moet worden gemaakt van
deskundigheid waarover het bestuursorgaan niet zelf
beschikt, kan gebruik worden gemaakt van advisering door
daartoe door het bestuursorgaan in te schakelen
deskundige adviseurs.
Artikel 3:9 van de Awb verlangt dan van het
bestuursorgaan dat van zodanige adviezen gebruik maakt,
dat het zich ervan vergewist dat het door de adviseur
verrichte onderzoek op zorgvuldige wijze heeft
plaatsgevonden. Om die reden kan van een deugdelijke
advisering die het bestuursorgaan de mogelijkheid biedt
daarop af te gaan slechts sprake zijn, indien uit die
adviezen ten minste blijkt op basis van welke gegevens
deze tot stand zijn gebracht en welke procedure bij het
tot stand brengen van die adviezen is gevolgd.
De Raad ziet in het onderhavige geval onvoldoende reden
om het bestreden besluit op grond van evenvermelde
wettelijke bepalingen te vernietigen.
Daartoe overweegt de Raad als volgt.
Bij het bestreden besluit is de medische noodzaak voor
een vervoerskostenvergoeding door gedaagde (impliciet)
aanvaard en is alleen geweigerd die vergoeding op een
hoger bedrag vast te stellen dan het voor appellant
geldende normbedrag. Tussen partijen is ook niet in
geschil dat appellant op medische gronden in aanmerking
dient te komen voor een vervoerskostenvergoeding. Wel is
de vraag aan de orde of, gegeven die ook door de GGD
vastgestelde noodzaak, deze vergoeding in relatie tot de
vervoersbehoefte van appellant door gedaagde niet op een
te laag bedrag is vastgesteld. Nu voor de hoogte van de
gevraagde vergoeding de vraag of het - primair op de
medische aspecten gerichte - advies van de GGD op
zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en of gedaagde
zich daarvan heeft vergewist, niet van doorslaggevend
belang is, kan de Raad aan die vraag niet hetzelfde
zwaarwegende en voor het onderhavige geschil beslissende
belang toekennen als de rechtbank.
De Raad ziet evenmin grond om te oordelen dat gedaagde in
strijd is gekomen met het bepaalde in artikel 3:2 en 3:9
van de Awb door bij de afwijzing van de door appellant
gevraagde financiële tegemoetkoming in verband met zijn
verhuizing, het advies te volgen van de GGD dat het voor
appellant niet noodzakelijk was te verhuizen. Daarbij
heeft de Raad doorslaggevende betekenis gehecht aan de
wijze waarop de besluitvorming is verlopen, zoals deze
aan de gedingstukken valt te ontlenen.
Uit het advies van 9 november 1994 van de GGD-arts
J.J. Tiessen blijkt dat deze van oordeel was dat
verhuizing naar een andere woning voor appellant medisch
niet geïndiceerd was en dat dit oordeel tot stand is
gekomen na het opvragen van medische informatie. Gedaagde
heeft dit advies bij brief van 15 november 1994 aan
appellant toegezonden en hem met toepassing van het
bepaalde in artikel 4:7 van de Awb in de gelegenheid
gesteld zijn zienswijze daarop schriftelijk naar voren te
brengen. Van die mogelijkheid heeft appellant per kerende
post bij brief van 16 november 1994 gebruik gemaakt. De
inhoud van dit schrijven is voor gedaagde aanleiding
geweest op 23 november 1994 nader advies te vragen aan
voornoemde GGD-arts met betrekking tot de noodzaak van
verhuizing van appellant van Alkmaar naar
Nieuw-Schoonebeek in verband met zijn long- en
hartklachten. De GGD heeft geen aanleiding gevonden het
eerder gegeven advies te wijzigen.
Voorts heeft gedaagde bij de besluitvorming de verklaring
betrokken van de huisarts A.J. Engbers die appellant
tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase voorafgaand aan
het bestreden besluit heeft overgelegd. De daarin
vervatte visie dat appellant op een gesaneerde woning is
aangewezen heeft gedaagde blijkens de aan de
besluitvorming ten grondslag liggende stukken als juist
aanvaard en afgewogen tegen het hem bekende gegeven dat
appellant ook in Alkmaar over een dergelijke woning de
beschikking had. Ook de overige door appellant ter
hoorzitting verstrekte inlichtingen, als hiervoor
vermeld, heeft gedaagde bij de besluitvorming betrokken.
Nu deze geen aanleiding geven voor de veronderstelling
dat het advies van de GGD niet gevolgd zou kunnen worden,
ziet de Raad geen reden de besluitvorming van gedaagde
deswege in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en
3:9 van de Awb te achten.
Ook overigens is de Raad niet kunnen blijken dat het
bestreden besluit niet op zorgvuldige wijze is
voorbereid. Blijkens de in eerste aanleg overgelegde
stukken met betrekking tot de advisering door de GGD
heeft de GGD-arts Tiessen appellant medisch onderzocht en
schriftelijke inlichtingen ingewonnen bij de huisarts
Engbers, waardoor hij op de hoogte was van de aard van
appellants long- en hartklachten en de hem in verband
daarmee voorgeschreven medicijnen.
Vervoerskostenvergoeding
Met betrekking tot de aan appellant door gedaagde
toegekende vervoerskostenvergoeding overweegt de Raad
allereerst in het voetspoor van zijn onder de vigeur van
artikel 57, tweede lid van de AAW ontwikkelde
jurisprudentie en onder verwijzing naar hetgeen hij heeft
overwogen in zijn uitspraak van 11 april 1995, RSV
1995/282, dat een vervoersvoorziening als hier aan
appellant door gedaagde is toegekend, is bedoeld om
binnen zijn directe woon- en leefomgeving in voldoende
mate zijn sociale contacten te onderhouden en deel te
nemen aan het leven van alledag en dat het bezoek aan
elders wonende familieleden, vrienden en kennissen
daarbij, behoudens uitzonderingsgevallen, buiten
beschouwing dient te worden gelaten. Dat appellant ter
voorkoming van vereenzaming op contacten als
laatstbedoeld zodanig was aangewezen dat hier van een
uitzonderingsgeval moet worden gesproken, acht de Raad
onvoldoende aannemelijk geworden.
De Raad verheelt daarbij niet dat het bezoek aan zijn in
Spijkenisse wonende moeder (die hem vanwege haar
lichamelijke toestand niet meer kan bezoeken) voor
appellant aanmerkelijke kosten met zich brengt en dat die
bij bekostiging uit de toegekende
vervoerskostenvergoeding een aanzienlijk beslag daarop
leggen. Dat kan evenwel geen afbreuk doen aan evenvermeld
uitgangspunt. De Raad merkt daarbij nog op dat bij de
vraag of een vervoersvoorziening als de onderhavige is
aangewezen er niet van behoeft te worden uitgegaan dat
alle bij de betrokkene levende wensen voor vervulling in
aanmerking dienen te komen, maar slechts een zodanig
aantal dat nog gezegd kan worden dat betrokkene - van wie
in redelijkheid kan worden gevergd dat hij of zij zich
zekere beperkingen getroost - binnen het naaste woon- en
leefmilieu nog in aanvaardbare mate kan deelnemen aan het
leven van alledag.
Naar uit het hiervoor overwogene volgt is met toekenning
bij het bestreden besluit aan appellant van een bedrag
van f 1.625,- per jaar, hetgeen overeenkomt met 2500 te
verrijden kilometers, geen situatie ontstaan waardoor
gezegd zou moeten worden dat geen sprake meer is van
deelname door appellant aan het maatschappelijk verkeer
als hiervoor bedoeld en zoals voorzien in artikel 2 van
de Wvg.
Financiële tegemoetkoming na verhuizing
De aanvraag tot een financiële tegemoetkoming in verband
met de verhuizing van Alkmaar naar Nieuw-Schoonebeek
steunt, naar tussen partijen in confesso is, op het
bepaalde in artikel 2.11 van de verordening, en ziet op
vergoeding van de saneringskosten van de nieuwe woning
van appellant in verband met zijn longklachten. Geheel
daarlatend of die verhuizing en sanering op grond van een
sociale en/of medische noodzaak dringend wenselijk is,
welke voorwaarde wordt gesteld in artikel 2.11 van de
verordening, ziet de Raad de afwijzing van het daartoe
strekkend verzoek van appellant reeds hierom standhouden,
nu van de zijde van gedaagde er ter zitting van de Raad
terecht op is gewezen dat inrichtingskosten bij
verhuizing naar een andere woning algemeen gebruikelijk
zijn en dat appellant bij de inrichting van zijn woning
rekening heeft kunnen houden met de daarbij voor hem
geldende saneringseisen. Niet gesteld is van de zijde van
appellant, noch anderszins is de Raad gebleken, dat zijn
verhuizing naar Nieuw-Schoonebeek een zodanig acuut
karakter had dat hij plotseling voor extra uitgaven is
komen te staan.
Nu ook overigens niet is gebleken dat het bestreden
besluit is genomen in strijd met enige in casu van
toepassing zijnde geschreven of ongeschreven regel van
(supra)nationaal recht of met een beginsel van behoorlijk
bestuur, treft het ingestelde hoger beroep doel.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtbank ten
onrechte tot vernietiging van het bestreden besluit is
overgegaan, zodat de aangevallen uitspraak voor
vernietiging in aanmerking komt en het inleidend beroep
alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om een
proceskostenveroordeling uit te spreken op grond van het
bepaalde in artikel 8:75 van de Awb. In artikel 1 aanhef
en onder a van het Besluit Proceskosten bestuursrecht is
bepaald dat een veroordeling in de kosten uitsluitend
betrekking kan hebben op kosten van een door een derde
beroepsmatig verleende bijstand. Mede gelet op het
verhandelde ter zitting staat voor de Raad vast dat
daarvan in het geval van appellant, wiens gemachtigde in
het kader van zijn vrijwilligerswerk voor de ANIB
bijstand heeft verleend, geen sprake is geweest.
Beslist dient te worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond;
Verstaat dat de gemeente Schoonebeek aan appellant het
gestorte recht van ƒ 150,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en
mr. D.J. van der Vos en mr. R.A.F. de Guasco als leden,
in tegenwoordigheid van F.E. Rosingh als griffier en
uitgesproken in het openbaar op 16 juli 1996.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) F.E. Rosingh.
AS
- 1308.
+B