CRvB, 02-07-1996, nr. AAW95/2426
ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6352
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
02-07-1996
- Zaaknummer
AAW95/2426
- LJN
ZB6352
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6352, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 02‑07‑1996; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:75 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
AB 1996, 404 met annotatie van F.J.L. Pennings
Uitspraak 02‑07‑1996
Inhoudsindicatie
Aanvraag AAW-uitkering met terugwerkende kracht; proceskosten niet-beroepsmatige hulpverlener.
Partij(en)
95/2426 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging, appellant,
en
A., wonende te B., gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank te Amsterdam onder dagtekening 5 januari 1995 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mevrouw mr C., een zuster van gedaagde en wonende te B., een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 mei 1996, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr W.A. Prins, werkzaam bij Gak Nederland B.V., terwijl gedaagde is verschenen bij gemachtigde, mr C. voornoemd.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als verweerder is aangeduid en gedaagde als eiser, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"Eiser is het op een na jongste kind uit een gezin met 5 kinderen. De informante is het jongste kind uit dat gezin.
Eiser heeft de lagere school en het gymnasium zonder doublures doorlopen. Daarna is hij geschiedenis gaan studeren, welke studie hij na ongeveer twee jaar heeft afgebroken. Hij heeft vervolgens zijn militaire dienstplicht vervuld als chauffeur.
Aansluitend is hij duits gaan studeren, hetgeen aanvankelijk redelijk ging, maar omsteeks 1986 stagneerde, toen de fase intrad waarin werkstukken besproken moesten worden.
Voor eisers familie, die in die tijd in beslag genomen werd door de ziekte van eisers moeder, werd het pas in of omstreeks 1988 duidelijk dat eiser met zeer ernstige problemen in de contactuele sfeer te kampen had, die hem ook verhinderden de studie voort te zetten.
Eiser is in 1988, vergezeld door zijn oudste zuster, naar de huisarts gegaan, die hem naar de Riagg verwees. Aldaar is hij 4 jaar onder behandeling geweest. In of omstreeks 1992 heeft eiser op advies van de huisarts een second opinion gevraagd aan het AMC.
Hij is daar in oktober 1992 in dagbehandeling genomen en die behandeling heeft een jaar geduurd.
De huisarts heeft eiser ook geadviseerd om een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan te vragen.
Eiser heeft sedert 8 à 9 jaar een eigen woning aan de P.straat te B. Hij brengt daar regelmatig de nacht door maar hij verblijft overdag meestal in het huis van zijn vader waar hij ook eet, tezamen met zijn vader en zijn - oudere - broer Albert. Die broer heeft, hoewel hij geestelijk gehandicapt is, nimmer arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen maar lange tijd full-time bij een werkgever in loondienst gewerkt. Sinds kort werkt hij part-time in WSW-verband.
Eiser heeft van 1983 tot en met 1992 incidenteel werkzaamheden verricht in het familiebedrijf, bestaande uit het op veilingdagen tonen van goederen die geveild werden en het vragen van handgeld.
Verder heeft hij af en toe, samen met zijn vader, goederen gehaald van en gebracht naar relaties. In de herfst van 1991 is hij, via bemiddeling van de consulent van de Riagg, een stage groenvoorziening begonnen, die niet bracht wat hij ervan verwachtte.
De kosten van het levensonderhoud van eiser zijn ten dele voor rekening gekomen van eisers vader en ten dele voor rekening van eiser zelf, die zijn verdiensten uit de militaire diensttijd had opgespaard.
Eiser beheerde zijn eigen bankrekening en hij deed zelf de nodige boodschappen. Hij werd door diverse familieleden geholpen bij overige contacten met de buitenwereld, onder andere door zijn vader en zijn beide zusters.".
Gedaagde heeft op 15 november 1992 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) aangevraagd.
Appellant heeft hem bij de bestreden beslissing van 22 november 1993 met ingang van 15 november 1991 een uitkering ingevolge de AAW toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant heeft bij die beslissing geweigerd de uitkering eerder te doen ingaan dan één jaar voor de datum van de aanvraag op de grond dat ten aanzien van gedaagde geen sprake is van een bijzonder geval dat een verder teruggaan zou kunnen rechtvaardigen.
Aan die beslissing ligt blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van de Raad de opvatting ten grondslag, dat bij gedaagde in 1988, toen hij zich voor zijn sociale fobie onder behandeling stelde van de RIAGG, het inzicht moet hebben bestaan, dat hij ten gevolge van die fobie beperkingen ondervond bij het verwerven van inkomen door middel van arbeid. Desalniettemin was en is appellant van oordeel dat gedaagde, gezien de aard van zijn fobie, niet kan worden verweten dat hij niet eerder dan op 15 november 1992 een aanvraag heeft ingediend. Dat appellant ten aanzien van gedaagde toch geen bijzonder geval heeft aangenomen, berust op het standpunt dat gedaagdes belangenbehartigers - zijn vader en zijn zusters - namens gedaagde eerder een uitkering hadden kunnen aanvragen.
In geding is de vraag of de bestreden beslissing in rechte stand kan houden voor zover appellant daarbij heeft beslist dat ten aanzien van gedaagde geen sprake is van een bijzonder geval.
Op grond van het navolgende beantwoordt de Raad deze vraag, evenals de rechtbank, ontkennend. Daartoe is het volgende overwogen.
Blijkens vaste rechtspraak is de Raad van oordeel dat van een bijzonder geval in de zin van artikel 25, tweede lid, van de AAW onder meer sprake is, indien een belanghebbende terzake van een te late aanvraag redelijkerwijs moet worden geacht niet in verzuim te zijn geweest.
Daarbij dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de periode voor en na de meerderjarigheid van een belanghebbende. In de periode voor het bereiken van de meerderjarigheid dienen de omstandigheden van de wettelijk vertegenwoordiger(s) van een belanghebbende in aanmerking te worden genomen. Na dat tijdstip dienen in beginsel de omstandigheden van de belanghebbende zelf in aanmerking te worden genomen. Zoals uit 's Raads uitspraak, gepubliceerd in RSV 1994/101, blijkt, lijdt dit laatste uitzondering als de belangen van een betrokkene ook na de meerderjarigheid bevoegdelijk worden behartigd door een vertegenwoordiger.
Van een dergelijke uitzondering is naar het oordeel van de Raad bij gedaagde geen sprake.
De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat gedaagde noch zijn vader, noch zijn beide zusters, alleen dan wel gezamenlijk, bepaaldelijk heeft gemachtigd namens hem zijn belangen te behartigen.
Weliswaar is het in beginsel mogelijk uit specifieke feiten en omstandigheden een stilzwijgende machtiging af te leiden, maar van dergelijke feiten en omstandigheden is de Raad in het onderhavige geval niet gebleken. De Raad wijst erop dat gedaagde zelfstandig woonde, zelf zijn bankrekening beheerde en zelf zijn boodschappen deed.
Hieraan doet niet af dat het levensonderhoud van gedaagde nagenoeg geheel door zijn vader werd bekostigd, dat gedaagde regelmatig in het ouderlijk huis verbleef en daar maaltijden genoot, en dat gedaagdes oudere zuster hem heeft begeleid naar professionele hulpverlening. Uit deze blijken van ondersteuning en hulpvaardigheid kan niet worden afgeleid dat gedaagde het behartigen van zijn belangen in het algemeen, dan wel met betrekking tot de toepassing van de AAW in het bijzonder, heeft overgedragen of overgelaten aan zijn vader en/of zusters.
Uit het vorenstaande volgt dat appellant ten aanzien van gedaagde ten onrechte geen bijzonder geval heeft aangenomen en dat de bestreden beslissing bij de aangevallen uitspraak terecht is vernietigd. Deze uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
De gemachtigde van gedaagde heeft verzocht appellant op voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die zij in verband met de behandeling van het beroep bij de Raad heeft moeten maken. Zij heeft aangevoerd reis- en verletkosten te hebben gemaakt.
De Raad is van oordeel dat deze gemachtigde, als juriste werkzaam bij een bedrijf, in de zaak van gedaagde niet beroepsmatig rechtsbijstand heeft verleend.
De Raad leidt uit het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb, 1993, 762; Bpb) af dat voor het vergoeden van de reis- en verletkosten van een procesgemachtigde die niet beroepsmatig rechtsbijstand verleent, in dat besluit geen specifieke regeling is opgenomen.
Wel is in artikel 1 onder c en d Bpb aangegeven dat een proceskostenveroordeling betrekking kan hebben op - onder andere - de reis- en verletkosten van een partij.
De Raad leidt hieruit af dat de reis- en verletkosten die gedaagde zelf had moeten maken indien hij zelf zijn belangen had behartigd wel voor vergoeding in aanmerking zouden zijn gekomen.
Gedaagde heeft er echter voor gekozen om zijn belangen te laten behartigen door een gemachtigde.
Mede gelet hierop is de Raad van oordeel dat onder reis- en verletkosten van een partij in de zin van artikel 1 van het Bpb tevens dienen te worden begrepen de reis- en verletkosten van een procesgemachtigde die niet beroepsmatig rechtsbijstand verleend.
Gezien het vorenstaande acht de Raad termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 17,25 aan reiskosten en f 150,05 aan verletkosten, in totaal f 167,30.
Tenslotte stelt de Raad, gelet op het bepaalde in artikel 22, derde lid van de Beroepswet, vast dat van appellant een recht van f 600,-- dient te worden geheven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot ƒ 167,30, te betalen door appellants bedrijfsvereniging;
Verstaat dat van appellants bedrijfsvereniging een recht van ƒ 600,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en mr R.M. van Male en mr K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr B. Serno als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 juli 1996.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) B. Serno.
BvW
25/7