CRvB, 11-04-1996, nr. 95/97ABP
ECLI:NL:CRVB:1996:ZB5892
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
11-04-1996
- Zaaknummer
95/97ABP
- LJN
ZB5892
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1996:ZB5892, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 11‑04‑1996; (Bodemzaak, Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 1996, 257 met annotatie van P.J. Stolk
Uitspraak 11‑04‑1996
Inhoudsindicatie
Na heropening vooronderzoek geen nieuwe behandeling ter zitting.
Partij(en)
95/97 ABP
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant,
en
het bestuur van de Stichting ABP als rechtsopvolger van het
bestuur van het voormalige Algemeen burgerlijk pensioenfonds,
gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 8 juni 1993 heeft het bestuur van het
voormalige Algemeen burgerlijk pensioenfonds ten aanzien van
appellant een besluit genomen, waarvan een afschrift aan deze
uitspraak is gehecht.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de
- Rechtbank)
heeft bij een uitspraak van 2 februari 1995, nummer
93/764 ABP, het beroep dat appellant tegen het zojuist
genoemde besluit heeft ingesteld, ongegrond verklaard.
Tegen die uitspraak heeft appellant bij de Raad hoger beroep
ingesteld. In het aanvullend beroepschrift d.d. 9 oktober 1995
is uiteengezet waarom appellant zich met de aangevallen
uitspraak niet kan verenigen.
Namens de directieraad van het voormalige Algemeen burgerlijk
pensioenfonds is een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven d.d. 29 februari 1996 heeft appellant daarop
gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 14 maart
- 1996.
Aldaar is appellant in persoon verschenen, terwijl
gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr P. Geurst,
werkzaam bij de Stichting USZO.
II. MOTIVERING
De Raad ziet in dit geding aanleiding om in de eerste plaats
te onderzoeken of de aangevallen uitspraak van de Rechtbank op
juiste wijze is tot stand gekomen.
Blijkens de gedingstukken is het door appellant aldaar
ingestelde beroep door de Rechtbank behandeld ter zitting van
- 13.
oktober 1994. Naar is vermeld in het van die zitting
opgemaakte proces-verbaal, heeft de Rechtbank het onderzoek
van de zaak ter zitting gesloten en meegedeeld dat over zes
weken uitspraak zal worden gedaan.
Op diezelfde datum heeft de Rechtbank vervolgens beslist tot
heropening van het onderzoek, onder overweging dat is gebleken
dat het onderzoek niet volledig is geweest, en bepaald dat
appellant in de gelegenheid wordt gesteld een reactie te geven
op een brief van gedaagdes rechtsvoorganger van 29 september
1994.
Nadat bedoelde reactie was gegeven bij schrijven d.d. 22
december 1994 heeft de Rechtbank uitspraak gedaan, zonder
nieuwe behandeling van het geding ter zitting.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
kan de Rechtbank, na de sluiting van de behandeling ter
zitting als bedoeld in artikel 8:65 van de Awb, het onderzoek
heropenen, indien zij van oordeel is dat het onderzoek niet
volledig is geweest. De Rechtbank bepaalt daarbij op welke
wijze het onderzoek wordt voortgezet.
Naar uit de systematiek van de Awb, als neergelegd in Titel
8.2, blijkt, bestaat de behandeling van het beroep in beginsel
uit twee onderdelen, te weten het vooronderzoek (afdeling
8.2.2) en het onderzoek ter zitting (afdeling 8.2.5).
Uit de inhoud van de terzake door de Rechtbank genomen
beslissing leidt de Raad af dat in dezen de heropening van het
vooronderzoek is beoogd.
Naar luid van de artikelen 8:56 en 8:57 van de Awb worden
partijen na afloop van het vooronderzoek uitgenodigd om op een
zitting te verschijnen, behoudens toestemming van partijen om
het onderzoek ter zitting achterwege te laten.
De Raad kan deze bepalingen niet anders lezen dan dat ook in
een geval als het onderhavige, waarin sprake is van heropening
van het vooronderzoek, een (nieuwe) behandeling ter zitting
dient plaats te vinden.
Blijkens de gedingstukken is aan partijen geen toestemming
gevraagd om een nieuwe zitting achterwege te laten; volstaan
is met schriftelijke mededeling dat een nieuwe behandeling ter
zitting door de Rechtbank niet nodig werd geacht.
Een en ander leidt de Raad tot de slotsom dat een, uit oogpunt
van een behoorlijke procesvoering wezenlijk, onderdeel van de
behandeling van het beroep ten onrechte achterwege is
gebleven.
Dit brengt mee dat de Raad de aangevallen uitspraak niet in
stand kan laten en voorts, dat de zaak met toepassing van
artikel 26 van de Beroepswet dient te worden teruggewezen naar
de Rechtbank.
Gezien het vorenstaande acht de Raad het geraden op grond van
artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet de Staat der
Nederlanden (het Ministerie van Justitie) te gelasten aan
appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht ad f 150,- te vergoeden.
De Raad acht voorts termen aanwezig om ook de Staat der
Nederlanden (het Ministerie van Justitie) te veroordelen in de
proceskosten van appellant in hoger beroep, welke zijn begroot
op f 27,50 als reiskosten.
Van andere kosten is de Raad niet gebleken.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak voor hernieuwde behandeling terug naar de
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage;
Veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van
appellant tot een bedrag groot f 27,50;
Gelast de Staat der Nederlanden aan appellant het in dit
geding betaalde griffierecht ad f 150,-- te vergoeden.
Aldus gegeven door mr J.G. Treffers als voorzitter en
mr R.C. Schoemaker en mr G.L.M.J. Stevens als leden, in
tegenwoordigheid van mr M.C.T. Ehrencron als griffier, en
uitgesproken in het openbaar op 11 april 1996.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) M.C.T. Ehrencron.
HD
- 09.04.
+B