CRvB, 22-02-1995, nr. PREMIE1994/155
ECLI:NL:CRVB:1995:ZB3109
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
22-02-1995
- Zaaknummer
PREMIE1994/155
- LJN
ZB3109
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1995:ZB3109, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 22‑02‑1995; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 4 Coördinatiewet Sociale Verzekering
- Vindplaatsen
RSV 1995/215 met annotatie van C.F. de Lemos Benvindo
Uitspraak 22‑02‑1995
Inhoudsindicatie
De bewijslast m.b.t. betalingen aan niet met name genoemde personen is aldus dat allereerst de bedrijfsvereniging gezien de gevraagde gegevens en inlichtingen zich op het standpunt moet kunnen stellen dat van premieloon sprake is. Vervolgens dient de ondernemer aannemelijk te maken dat dit niet het geval is. Slaagt de ondernemer daar niet in dan geldt voor deze (in bezwaar en beroep) de verzwaring van de bewijslast in de zin dat deze heeft aan te tonen dat niet van premieloon sprake is.
Premie 1994/155
O.
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid, appellant,
en
[A.] en [B.], handelend onder de naam [handelsnaam],
gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 11 mei 1992 heeft appellant gedaagde in kennis gesteld
van de beslissing om over de jaren 1986, 1987 en 1988 nader premies vast
te stellen ingevolge de -toenmalige- Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Wet
op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Ziekenfondswet (hierna: de
WW, ZW, WAO en Zfw) tot een bedrag van f. 25.396,- in totaal over in de
administratie van gedaagde als acquisitiekosten geboekte bedragen.
Appellant heeft daartoe in de bestreden beslissing het volgende overwogen:
"Uit een gehouden looncontrole is gebleken dat u in bovengenoemde jaren
betalingen heeft gedaan, verantwoord onder 'acquisitiekosten', aan
personen waarvan u de personalia niet heeft willen bekendmaken.
Het bestuur heeft deze gegevens nodig om te kunnen bepalen of deze personen
voor u werkzaamheden hebben verricht in een arbeidsverhouding op grond
waarvan zij verzekerd zijn ingevolge bovengenoemde sociale
verzekeringswetten. Ingevolge artikel 61 van de Organisatiewet Sociale
Verzekering (OSV), vanaf
1 januari 1989 ingevolge artikel 50a OSV, bent u verplicht deze gegevens te
verstrekken. U heeft derhalve geweigerd gegevens te verstrekken waartoe u
ingevolge een wettelijke bepaling gehouden bent.
Evenmin heeft u op een andere, voor de bedrijfsvereniging voldoende
controleerbare wijze aangetoond dat de onderhavige betalingen niet zijn
gedaan aan personen die tot u in een verzekeringsplichtige
arbeidsverhouding staan.
In aanmerking genomen dat de bedrijfsvereniging niet in staat gesteld is
door eigen onderzoek het bestaan en/of de aard van de arbeidsverhouding te
beoordelen, neemt de bedrijfsvereniging aan dat de personen aan wie de
bovenbedoelde betalingen zijn gedaan als werknemer in de zin van de
eerdergenoemde sociale verzekeringswetten zijn aan te merken.
Op grond van het bovenstaande worden de bedragen die u over de jaren 1986,
1987 en 1988 heeft uitbetaald aan onbekende personen, aangemerkt als loon
in de zin van artikel 4 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV).
Ingevolge de in de aanhef vermelde sociale verzekeringswetten bent u als
werkgever over dit loon premie verschuldigd.".
De Arrondissementsrechtbank te Roermond heeft bij uitspraak van 22 december
1993 het beroep dat namens gedaagde tegen deze beslissing is ingesteld,
gegrond verklaard en de bestreden beslissing vernietigd.
Appellant is van deze uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. Bij
aanvullend beroepschrift van 9 mei 1994 (met bijlagen) zijn de gronden,
waarop het hoger beroep berust, uiteengezet.
Bij brief van 10 oktober 1994 (met bijlagen) heeft gedaagde van contra-
memorie gediend.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad, gehouden op 11
januari 1995, waar van de zijde van appellant is verschenen mr A.C.J.M.
Schröder, werkzaam bij het Gemeenschappelijk Administratiekantoor. Gedaagde
is bij die gelegenheid verschenen bij gemachtigde mr W. Eenhoorn,
belastingadviseur te 's-Gravenhage.
II. MOTIVERING
Bij een door appellant in 1990 ingestelde looncontrole met betrekking tot
de jaren 1986, 1987 en 1988 zijn in de administratie van gedaagde bedragen
van in totaal ruim f 55.000,-- netto aangetroffen, geboekt als
"acquisitiekosten". Gedaagde heeft desgevraagd medegedeeld, zowel aan
appellant als aan de fiscale autoriteiten, dat deze bedragen zijn uitbetaald
aan (werknemers van) derden, teneinde een zakelijk relatienet te
verkrijgen, respectievelijk te behouden. Desgevraagd is vanwege gedaagde
bij brief van 11 juni 1991 nog een uitvoerige toelichting verstrekt. Voorts
heeft op 6 september 1991 nog een nader onderzoek plaatsgevonden. Het
vorenstaande heeft geleid tot de thans in geding zijnde beslissing.
De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of de betalingen aan
anonieme personen, welke als "acquisitiekosten" in gedaagdes boeken zijn
geboekt, moeten worden aangemerkt als loon in de zin van de CwSV (standpunt
van appellant), dan wel als aan (werknemers van) derden gedane
betalingen teneinde een zakelijk relatienet te verkrijgen, respectievelijk
te behouden (standpunt van gedaagde).
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
Ingevolge artikel 61 (thans 50a) van de OSV rust op de ondernemer/werkgever
de plicht opgaven en inlichtingen te verstrekken omtrent feiten en
omstandigheden die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de sociale-
verzekeringswetten.
Appellant huldigt de opvatting, dat de werkgever die betalingen verricht
aan niet met name genoemde personen weliswaar niet steeds gehouden is de
personalia van de betreffende personen aan het uitvoeringsorgaan te verstrekken,
doch ten genoegen van het uitvoeringsorgaan op andere wijze dient
aan te tonen dat deze betalingen niet zijn gedaan ter zake van
werkzaamheden verricht in een (fictieve) dienstbetrekking. Daarbij beroept
appellant zich op de door deze Raad in 1990 en 1991 ter zake van tipgelden
gevormde jurisprudentie.
Gedaagde is de mening toegedaan, dat in een situatie als de onderhavige de
bewijslast dat de betalingen aan anonieme personen wel loon in de zin van
de CwSV zijn, op appellant rust.
De Raad overweegt, mede gelet op de coördinatie van het loonbegrip in de
CwSV en de Wet op de Loonbelasting, en in zoverre in afwijking van zijn in
1991 gevormde jurisprudentie het volgende.
In zijn arresten van 12 februari 1992 (rolnr. 27 677) en 29 april 1992
(rolnr. 27 655), gepubliceerd in BNB onder nummers 1992/148 respectievelijk
1992/332, heeft de Hoge Raad met betrekking tot de op de betrokken
werkgever rustende informatieplicht ingevolge art. 48 aanhef en onder a van
de Algemene wet inzake rijksbelastingen -welk artikel gelijkenis vertoont
met artikel 50 a van de OSV- jegens de inspecteur enkele punten
aangegeven aan de hand waarvan kan worden bepaald op wie de bewijslast rust
dat de betaalde gelden al dan niet als loon dienen te worden aangemerkt.
In rechtsoverweging 3.4 van het arrest van 29 april 1992 overweegt de Hoge
Raad:
"Indien een inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen
dat uit de gevraagde gegevens en inlichtingen kan blijken dat de als
steekpenningen geboekte bedragen zijn uitbetaald aan personen ten aanzien
van wie bij degene die de betalingen heeft gedaan inhoudingsplicht bestaat,
ligt het op diens weg aannemelijk te maken dat dit niet het geval is.
Slaagt hij daarin niet, dan geldt de verplichting van artikel 48, aanhef
en letter a, van de Wet (lees: Algemene wet inzake rijksbelastingen) en
zijn bij niet-nakoming van die verplichting de artikelen 25, lid 3, en
29, lid 1, van de Wet van toepassing.".
Ter terechtzitting van de Raad heeft appellants gemachtigde naar voren
gebracht deze overweging zo te lezen, dat de bedrijfsvereniging ervan
uitgaat dat een werkgever verplicht is (alle) gevraagde gegevens over zijn
werknemers te verstrekken als niet is uitgesloten dat er sprake is van een
(fictieve) dienstbetrekking en daarmede van loon in de zin van de CwSV.
Anders dan appellant leest de Raad deze overweging in samenhang met de
overige overwegingen van de Hoge Raad in beide arresten aldus, dat
allereerst appellant zich in redelijkheid op het standpunt dient te
kunnen stellen dat uit de gevraagde gegevens en inlichtingen kan blijken
dat sprake kan zijn van premieloon. Vervolgens dient gedaagde (slechts)
aannemelijk te maken dat dit niet het geval is. Eerst wanneer gedaagde
daarin niet slaagt, kan premie vastgesteld worden en geldt voor haar (in
bezwaar en beroep) de verzwaring van de bewijslast in die zin dat zij zal
moeten aantonen dat er geen sprake is van bedragen die zijn uitbetaald aan
personen ten aanzien van wie zij inhoudingsplichtige is.
Onder verwijzing naar uitspraken van het Hof 's-Gravenhage van 14 juli
1960, BNB 1961/157, en het Hof Arnhem van 7 juni 1974, BNB 1975/57, waarin
criteria zijn ontwikkeld met behulp waarvan men aannemelijk kan maken dat
er sprake is geweest van het betalen van steekpenningen aan derden, heeft
gedaagde erop gewezen, dat de gepleegde betalingen zijn opgenomen in een
immer -ook vóór de in geding zijnde periode- als betrouwbaar
gekwalificeerde en goedgekeurde boekhouding. Voorts, dat deze betalingen
-door gedaagde ook bestempeld als diepte-investeringen die geen direct
aantoonbaar resultaat laten zien- in relatie tot de omzet gering waren, dat
de fiscus deze betalingen, met inbegrip van de onderhavige, altijd als
zodanig heeft aanvaard en dat in de branche waarin gedaagde werkzaam is het
betalen van tipgelden gebruikelijk is. Daarnaast heeft gedaagde aangeboden
dat getuigen uit eigen wetenschap kunnen verklaren dat de kosten zijn
gemaakt ter verkrijging of behoud van orders en dat daarvoor aan derden,
niet zijnde personeel, betalingen zijn gedaan.
De Raad is van oordeel dat hetgeen van de zijde van gedaagde blijkens de
gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting (van meet af aan)
feitelijk consistent is aangevoerd, voldoende grond vormt om tot het
oordeel te komen dat gedaagde aan de op haar rustende bewijslast heeft
voldaan.
Gelet op het vorenstaande alsmede op artikel 22, derde lid, van de
Beroepswet, stelt de Raad tenslotte vast dat van appellant een recht van f
600,-- dient te worden geheven.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
De eerste rechter heeft uitspraak gedaan voor 1 januari 1994. Gelet op
hetgeen de Raad heeft beslist in zijn uitspraak van 5 april 1994,
gepubliceerd in JB 1994/85, worden de kosten van het geding in eerste
aanleg in zo'n geval niet betrokken in een proceskostenveroordeling op
grond van artikel 8:75 van de Awb. Gedaagde zal zich voor de vergoeding
van die kosten kunnen verstaan met appellant en bij een eventueel geschil
de burgerlijke rechter kunnen adiëren met een vordering tot schadevergoeding
op grond van onrechtmatige daad.
Met betrekking tot de kosten van het geding in hoger beroep acht de Raad
termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te
veroordelen in de kosten van de aan gedaagde verleende rechtsbijstand,
begroot op f 1.420,--. Van andere kosten op grond van dat artikel te
vergoeden is de Raad niet gebleken.
De Raad beslist mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van appellant een recht van f 600,-- wordt geheven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot
een bedrag groot f 1.420,--, te betalen door appellants bedrijfsvereniging.
Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr A.F.M.
Brenninkmeijer en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid
van P.S. van Gelein Vitringa als griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 1995 door voornoemde voorzitter,
in tegenwoordigheid van mr L.H. Vogt als griffier.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) L.H. Vogt. (get.) P.S. van Gelein Vitringa.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Coördi-
natiewet Sociale Verzekering kan ieder der partijen beroep in cassatie
instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van
het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 4, 5, 6, 7 en 8 van die
wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen 6 weken nadat dit afschrift der
uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de
Centrale Raad van Beroep in te zenden.