CRvB, 17-12-1991, nr. WW1990/81
ECLI:NL:CRVB:1991:ZB2131
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
17-12-1991
- Zaaknummer
WW1990/81
- LJN
ZB2131
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1991:ZB2131, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 17‑12‑1991; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 19 Werkloosheidswet
- Vindplaatsen
RSV 1992/129
Uitspraak 17‑12‑1991
Inhoudsindicatie
Rechtens zijn vrijheid ontnomen. Achteraf onjuist gebleken vrijheidsbeneming.
Partij(en)
Uitspraak in het geding tussen [S.Y., te W.], eiser, en het bestuur van de BV voor de Metaalindustrie en de Electrotechnische Industrie, gedaagde
Uitspraak
I. Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 20 maart 1989 is vanwege gedaagde aan eiser kennis gegeven van een beslissing met betrekking tot de uitvoering van de Werkloosheidswet (WW). Een fotocopie van die brief is aan deze uitspraak gehecht. De inhoud daarvan wordt geacht hier te zijn weergegeven. (Niet opgenomen.)
De Raad van Beroep te Arnhem heeft bij uitspraak van 10 januari 1990 het beroep tegen deze beslissing gegrond verklaard, voor zover dit was gericht tegen de algehele weigering van uitkering en de terugvordering van de verleende voorschotten, en die beslissing in zoverre vernietigd.
Nadat gedaagde het aanvankelijk door hem tegen die uitspraak ingestelde beroep had ingetrokken, is namens eiser door mr. A.M.J. B.-N., advocaat te D., alsnog met toepassing van art. 79 Beroepswet hoger beroep ingesteld.
In een aanvullend beroepschrift — met bijlagen — zijn de gronden voor dit hoger beroep uiteengezet. Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad op 26 november 1991, waar voor eiser is verschenen mr. B.-N., voornoemd, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. W.F. B., werkzaam bij het Gemeenschappelijk Administratiekantoor.
II. Motivering
Voor de beoordeling van onderhavig geschil zijn de volgende feiten, welke door partijen niet worden betwist, van belang.
Eiser is ingaande 14 juli 1988 werkloos geworden. Op verdenking van het plegen van een strafbaar feit is eiser op 7 november 1988 in verzekering gesteld. Op dezelfde dag is eiser in voorlopige hechtenis genomen, welke op 1 december 1988 is opgeheven. In verband met onvoldoende aanwijzing van schuld is eiser niet verder vervolgd.
Op grond van het bepaalde in art. 89 en 90 Wetboek van Strafvordering is eiser door de Arrondissementsrechtbank te Arnhem een vergoeding toegekend van immateriele schade, die eiser als gevolg van de inverzekeringstelling en de voorlopige hechtenis heeft geleden. Het verzoek om vergoeding van materiele schade is afgewezen.
Bij de bestreden beslissing heeft gedaagde onder meer vastgesteld dat eiser op grond van het bepaalde in art. 19, lid 1, aanhef en sub h, WW over de periode van 7 november tot 1 december 1988 geen recht had op uitkering ingevolge die wet.
In hoger beroep is tussen partijen nog slechts in geschil of die vaststelling terecht is geschied.
De eerste rechter heeft die vraag in de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge het bepaalde in art. 19, lid 1, aanhef en sub h, WW heeft geen recht op uitkering de werknemer die rechtens zijn vrijheid is ontnomen.
Namens eiser is het standpunt ingenomen dat eiser niet ‘rechtens’ zijn vrijheid is ontnomen, omdat hij ten onrechte in voorlopige hechtenis heeft gezeten.
De Raad kan deze zienswijze niet delen. Uit de beslissing van de arrondissementsrechtbank blijkt, en dit wordt van de zijde van eiser ook niet bestreden, dat de onderhavige vrijheidsbeneming op rechtmatige wijze, dat wil zeggen met inachtneming van de daarop betrekkelijke bepalingen van het Wetboek van Strafvordering, heeft plaatsgevonden.
Eiser was derhalve rechtens zijn vrijheid ontnomen, ook al is deze vrijheidsontneming achteraf onjuist gebleken.
De Raad wijst er in dit verband overigens op dat bij de totstandkoming van de onderhavige wetsbepaling uitdrukkelijk onder ogen is gezien dat deze bepaling ook kan worden toegepast in het geval waarin iemand ten onrechte in hechtenis blijkt te zijn genomen. Blijkens de wetsgeschiedenis gaat het om de feitelijke situatie van vrijheidsbeneming. In hoeverre de werknemer daaraan schuld heeft, speelt in dit verband geen rol.
Hieruit volgt dat gedaagde terecht heeft vastgesteld dat eiser op grond van art. 19, lid 1, aanhef en sub h, WW over de hier in geding zijnde periode geen recht had op uitkering.
De Raad tekent daarbij aan dat ingevolge art. 21, eerste lid aanhef en onder d, WW eisers recht op uitkering op 7 november 1988 eindigde en dat dit recht ingevolge art. 21 op 1 december 1988 herleefde.
De Raad kan ook geen enkele aanleiding vinden, de gemachtigde van eiser te volgen in haar stelling dat gedaagde bij de toepassing van het in geding zijnde onderdeel van art. 19 in strijd is gekomen met enig fundamenteel rechtsbeginsel.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen zodat als volgt moet worden beslist.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
recht doende in naam der Koningin!
Verklaart het hoger beroep ongegrond.