CRvB, 11-04-1990, nr. ZW1986/291
ECLI:NL:CRVB:1990:AK9007
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
11-04-1990
- Zaaknummer
ZW1986/291
- LJN
AK9007
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1990:AK9007, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 11‑04‑1990; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑04‑1990
Inhoudsindicatie
Art. 7, onder a, ZW belet niet dat aan een betrokkene (alsnog) aanspraken ingevolge de ZW (kunnen) worden ontzegd in gevallen waarin WW-uitkering is betaald en ontvangen, terwijl de titel van deze betalingen — achteraf gezien — is gebleken te ontbreken, behoudens indien en voor zover bedoeld ontbreken het gevolg is van een achteraf toepassing geven door het uitvoeringsorgaan aan een bepaling die een in beginsel naar keuze van het uitvoeringsorgaan al dan niet te mitigeren reactie op verwijtbaar gedrag impliceert.
CRvB, 11-04-1990, nr. ZW1986/291
Partij(en)
Uitspraak in het geding tussen [A. te B.], eiser, en het bestuur van ‘De Samenwerking’, BV voor het Slagers- en Vleeswarenbedrijf, de Groothandel in Vlees en de Pluimveeslachterijen, gedaagde
Uitspraak
I. Ontstaan en loop van het geding
Onder dagtekening 25 april 1984 heeft gedaagde aan eiser kennis gegeven van zijn beslissing aan eiser ter zake van zijn op 21 juli 1983, respectievelijk 4 oktober 1983 ingetreden arbeidsongeschiktheid uitkering ingevolge de Ziektewet (hierna: ZW) te weigeren, aangezien eiser op die data niet krachtens de ZW verzekerd is geweest, noch aanspraken op uitkering aan art. 46 van die wet kan ontlenen, en het naar gedaagdes oordeel ten onrechte gedurende de periode van 21 juli tot en met 3 oktober 1983 aan hem verstrekte ziekengeld ter hoogte van ƒ 7612,80 (netto) van eiser op grond van art. 33, tweede lid, aanhef en onder a, van de ZW (zoals die bepaling luidde ten tijde als hier van belang) terug te vorderen.
Hiertoe heeft gedaagde in deze beslissing overwogen:
‘dat betrokkene per 9 mei 1983 als zelfstandige in Duitsland is gaan werken, zodat per gelijke datum de verplichte verzekering krachtens de Ziektewet is geeindigd;
dat betrokkene zich op 8 augustus 1983 heeft gemeld bij de bedrijfsvereniging met de mededeling sedert 21 juli 1983 arbeidsongeschikt te zijn;
dat de bedrijfsvereniging als gevolg van een onjuiste c.q. onvolledige opgave van betrokkene inzake de verrichte werkzaamheden als zelfstandige, ervan is uitgegaan dat betrokkene per 21 juli 1983 aanspraak kon maken op uitkering krachtens de Ziektewet;
dat betrokkene door de controlerend verzekeringsgeneeskundige arbeidsongeschikt is bevonden, doch na een specialistisch onderzoek ingaande 3 oktober 1983 arbeidsgeschikt is verklaard;
dat door toedoen van betrokkene ten onrechte over de periode van 21 juli 1983 tot 3 oktober 1983 uitkering krachtens de Ziektewet is verstrekt;
dat betrokkene zich op 4 oktober 1983 opnieuw heeft ziekgemeld doch bij controle op 6 oktober 1983 niet arbeidsongeschikt is bevonden door de controlerend verzekeringsgeneeskundige.’
De Raad van Beroep te Roermond heeft bij uitspraak van 3 juli 1986 het zijdens eiser tegen evenvermelde beslissing ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Eiser is van die uitspraak bij zijn gemachtigde mr. F.M.J.P. H., advocaat te K., bij de Raad in hoger beroep gekomen. In het beroepschrift — met bijlagen — zijn de gronden uiteengezet van het verzoek aan de Raad de aangevallen uitspraak te vernietigen en te bepalen dat aan eiser met ingang van 21 juli 1983, respectievelijk 4 oktober 1984 uitkeringen ingevolge de ZW worden toegekend.
Naar aanleiding van een schrijven van 1 februari 1990 van de fungerend voorzitter van deze Raad heeft gedaagde bij schrijven van 8 februari 1990 (onder meer) enige nadere informatie gegeven.
Aan de gedingstukken is toegevoegd het dossier betreffende het geding tussen partijen, geregistreerd bij deze Raad onder nr. WW 1986/766, waarin de Raad op 14 november 1989 uitspraak heeft gedaan.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad, gehouden op 14 maart 1990, waar eiser niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A. M., werkzaam bij gedaagdes bedrijfsvereniging.
II. Motivering
Eiser was blijkens de gedingstukken tot 31 december 1982 als directeur werkzaam in dienst van Gebroeders C. Abattoir BV, gevestigd te U..
Naar aanleiding van eisers aanvraag om werkloosheidsuitkering van 3 januari 1983 heeft gedaagde eiser met ingang van 17 januari 1983 uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (zoals die wet toentertijd luidde) — hierna: WW — toegekend. Op de werkbriefjes over de perioden 7 tot en met 13 mei 1983 en 14 tot en met 20 mei 1983 heeft eiser de vraag ‘hebt U gewerkt als zelfstandige’ met ‘ja’ beantwoord. Deze mededelingen vormden voor gedaagde aanleiding om eiser ingaande 9 mei 1983 verdere werkloosheidsuitkering te weigeren, hetgeen hem bij brief van 2 augustus 1983 werd meegedeeld.
Als reactie op deze brief deelde eiser gedaagde bij brief van 9 augustus 1983 schriftelijk mee niet op 9 mei 1983 als zelfstandige te zijn begonnen, maar eerst op 30 juni 1983. Eiser legde bij deze brief over een zogenaamde ‘Ausnahmebewilligung’, waaruit blijkt dat het eiser toegestaan was in de Bondsrepubliek Duitsland (hierna: BRD) als zelfstandig slager werkzaam te zijn. Hierop werd eiser bij brief van 23 augustus vanwege gedaagde meegedeeld dat de beeindiging van werkloosheidsuitkering eerst per 30 juni 1983 zou plaatsvinden.
Ter zake van zijn ziekmelding van 8 augustus 1983 heeft gedaagde eiser met ingang van 21 juli 1983 tot 3 oktober 1983 ziekengeld verstrekt.
Onder dagtekening 25 april 1984 is vanwege gedaagde aan eiser kennis gegeven van zijn beslissing, onder meer inhoudende dat eiser met ingang van 9 mei 1983 aanspraak op verdere werkloosheidsuitkering op grond van art. 21, eerste lid, van de WW werd ontzegd, aangezien hij met ingang van die datum niet langer werkloos werd geacht, dat geen gebruik werd gemaakt van de bevoegdheid ex art. 7, derde lid, van de WW om eiser met ingang van 15 juli 1983 het werknemerschap in de zin van die wet te hergeven en tenslotte dat het over de periode van 9 mei tot 30 juni 1983 ten onrechte verstrekte bedrag aan werkloosheidsuitkering ter hoogte van ƒ 4374,24 (netto) van eiser op grond van art. 21a, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW van hem werd teruggevorderd.
De Raad van Beroep te Roermond heeft bij uitspraak van 3 juli 1986 het zijdens eiser tegen evenvermelde beslissing ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 november 1989, WW 1986/767, heeft deze Raad evenvermelde uitspraak, alsmede gedaagdes, hierboven vermelde, beslissing van 25 april 1984 vernietigd, voor zover de terugvordering betreffende. Bij het onder I vermelde schrijven van 8 februari 1990 heeft gedaagde de Raad meegedeeld dat hij naar aanleiding van evenbedoelde uitspraak van 14 november 1989 heeft besloten het op grond van art. 21a, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW terug te vorderen bedrag te halveren.
De Raad wordt in dit geding gesteld voor de vraag of in rechte stand kan houden gedaagdes onder I vermelde beslissing, waarbij aan eiser met ingang van 21 juli 1983, respectievelijk 4 oktober 1983 aanspraak op uitkeringen ingevolge de ZW is ontzegd (onder meer) op de grond dat eiser op die data niet ingevolge de ZW verzekerd is geweest en het aan eiser over de periode van 21 juli tot 3 oktober verstrekte ziekengeld ter hoogte van 7612,80 (netto) van hem is teruggevorderd.
De eerste rechter heeft deze vraag bevestigend beantwoord.
De Raad overweegt als volgt.
1. Op goede gronden ziekengeld per 21 juli 1983 geweigerd?
De Raad verstaat gedaagdes beslissing voor zover betreffende de weigering van ziekengeld ingaande 21 juli 1983 aldus, dat gedaagde daarbij ten nadele van eiser over het verleden is teruggekomen van zijn eerdere beslissing aan eiser per die datum ziekengeld toe te kennen.
Naar vaste jurisprudentie van de Raad kan aan een uitvoeringsorgaan als gedaagde niet de bevoegdheid worden ontzegd ten nadele van een betrokkene van een eerdere beslissing terug te komen, mits die eerdere, rechtens onaantastbaar geworden beslissing onmiskenbaar onjuist blijkt te zijn. Daarbij mogen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en met name het rechtszekerheidsbeginsel, evenwel niet in het gedrang komen.
Voor de beantwoording van de hierboven vermelde vraag is in de eerste plaats van belang of eiser op 21 juli 1983 aanspraak op ziekengeld aan art. 46 van de ZW (de zogenaamde nawerking van de verzekering) kan ontlenen. Die vraag spitst zich hierop toe of met de intrekking (en gedeeltelijke terugvordering) van de werkloosheidsuitkering over de periode van 9 mei 1983 tot 30 juni 1983 de grondslag van eisers verzekering ingevolge de ZW, die op art. 7, aanhef en onder a, van de ZW berustte, ten tijde als hier van belang is weggevallen.
Art. 7, aanhef en onder a, van de ZW schept een verzekering van rechtswege ingevolge de ZW van degene die een uitkering krachtens de WW ‘ontvangt’. De Raad heeft in zijn uitspraak van 25 februari 1987, ZW 1985/87, gepubliceerd in RSV 1988/45 en AB 1987/350, overwogen dat de Raad de stelling ‘dat niet zonder meer kan worden geconcludeerd dat in alle gevallen waarin geen aanspraak op uitkering krachtens de WW bestaat, doch wel feitelijk uitkering wordt ontvangen, de belanghebbende krachtens art. 7 van de ZW als werknemer dient te worden beschouwd, niet voor onjuist (kan) houden.’
In aansluiting op die uitspraak alsmede op de uitspraak van de Raad van 16 augustus 1989, ZW 1984/105, overweegt de Raad dat in art. 7, aanhef en onder a, van de ZW er niet aan in de weg staat dat aan een betrokkene (alsnog) aanspraken ingevolge de ZW (kunnen) worden ontzegd in gevallen waarin WW-uitkering is betaald en ontvangen, terwijl de titel van deze betalingen — achteraf gezien — is gebleken te ontbreken, behoudens indien en voor zover evenbedoeld ontbreken het gevolg is van een achteraf toepassing geven door het uitvoeringsorgaan aan een bepaling die een in beginsel naar keuze van het uitvoeringsorgaan al dan niet te mitigeren reactie op verwijtbaar gedrag impliceert. Van een toepassing geven aan zodanige bepaling is in het geval van eiser evenwel geen sprake geweest, nu aan de intrekking van de WW-uitkering ten grondslag heeft gelegen een met terugwerkende kracht toepassing geven aan art. 21, eerste lid, van de WW.
Gelet op het vorenstaande was eiser gedurende het tijdvak van 9 mei tot 30 juni niet uit hoofde van art. 7, aanhef en onder a, van de ZW verzekerd krachtens die wet. Ter zake van zijn op 21 juli 1983 ingetreden arbeidsongeschiktheid kon hij derhalve geen aanspraak aan art. 46 van die wet ontlenen.
Aangezien eiser er naar het oordeel van de Raad ernstig rekening mee diende te houden dat hij in verband met zijn aktiviteiten in de BRD als zelfstandige in strijd met de toepasselijke dwingendrechtelijke bepalingen werkloosheidsuitkering genoot en daarmee tevens dat toekenning van ZW-uitkering ten onrechte plaatsvond, overweegt de Raad voorts dat gedaagde niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld door aan eiser aanspraak op ZW-uitkering met terugwerkende kracht met ingang van 21 juli 1983 alsnog te ontzeggen. Gedaagdes beslissing kan derhalve in zoverre in rechte standhouden.
2. Op goede gronden ZW-uitkering teruggevorderd?
Gedaagde heeft de terugvordering van de ten onrechte verstrekte ZW-uitkering gebaseerd op art. 33, tweede lid, aanhef en onder a, van de ZW (tekst tot 1 januari 1987). Die wetsbepaling geeft de mogelijkheid terugvordering gedurende een termijn van maximaal vijf jaren indien ten onrechte of teveel is uitbetaald als gevolg van het verstrekken van onjuiste inlichtingen of het niet nakomen van de in art. 31 neergelegde verplichting tot het verstrekken van inlichtingen.
De Raad constateert dat uit de gedingstukken niet blijkt dat eiser ter zake van zijn aanspraak op uitkering van ziekengeld, onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. In de bestreden beslissing spreekt gedaagde ten onrechte over ‘toedoen’ als vermeld in de thans geldende tekst van art. 33 ZW. Evenmin genoot eiser ten tijde van zijn ziekmelding inkomsten. Voorts ontving hij wel ten tijde van zijn ziekmelding een uitkering ingevolge de WW, zij het naar nadien gebleken is, ten onrechte.
Gedaagde was derhalve niet tot terugvordering bevoegd op de aan de bestreden beslissing ten grondslag gelegde ‘a’-grond. Ten overvloede, nu gedaagde op de aangegeven grond niet tot terugvordering bevoegd was, wijst de Raad ten aanzien van de terugvordering van het gehele netto bedrag ad ƒ 7621,80 op hetgeen in zijn meerbedoelde uitspraak van 14 november 1989, WW 1986/767, ten aanzien van de terugvordering van de ten onrechte verstrekte WW-uitkering is overwogen. De weinig adequate benadering van eisers aanspraken ingevolge de WW heeft tevens met zich meegebracht dat een nadere beoordeling van de vraag of eiser met ingang van 21 juli 1983 aanspraak op ZW kon maken, geheel achterwege is gebleven, hoewel daartoe in eisers geval alle aanleiding bestond. Onder die omstandigheden dient het ten onrechte verstrekken van ziekengeld dan ook minst genomen gedeeltelijk aan gedaagde te worden toegerekend.
De aangevallen uitspraak alsmede de bestreden beslissing komen dan ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
3. Terecht met ingang van 4 oktober 1983 uitkering ingevolge de ZW geweigerd?
Ingevolge art. 8, aanhef en onder a, van de ZW is verzekerd degene die ziekengeld ‘ontvangt’. Voor de beantwoording van de vraag of art. 46 van de ZW er aan in de weg staat dat aan eiser met ingang van 4 oktober 1983 uitkering ingevolge de ZW wordt verstrekt, is derhalve bepalend of als gevolg van gedaagdes beslissing ten nadele van eiser met betrekking tot het verleden terug te komen van zijn beslissing aan hem per 21 juli 1983 ZW-uitkering toe te kennen, welke beslissing, zoals uit hetgeen hiervoor is overwogen, is gebleken op goede gronden te berusten, nog kan worden gesproken van ‘ontvangt’ in de zin van evenbedoeld art. 8, aanhef en onder a.
Deze vraag beantwoordt de Raad op grond van — mutatis mutandis — dezelfde overwegingen als hierboven onder ad 1 zijn gegeven, ontkennend.
Terecht heeft gedaagde derhalve eiser met ingang van 4 oktober aanspraak op ziekengeld ontzegd op de (primaire) grond dat hij op die datum niet verzekerd ingevolge de ZW was, noch aanspraken aan art. 46 van die wet kon ontlenen.
Gelet op het vorenstaande, concludeert de Raad dat beslist dient te worden als hierna onder III is aangegeven.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
recht doende in naam der Koningin!
Vernietigt de aangevallen uitspraak, alsmede de bestreden beslissing, voor zover betreffende de terugvordering van de aan eiser over het tijdvak van 21 juli tot 3 oktober 1983 verstrekte ZW-uitkering;
bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.