CRvB, 14-05-1987, nr. WUV1984/82
ECLI:NL:CRVB:1987:AK7528
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
14-05-1987
- Zaaknummer
WUV1984/82
- LJN
AK7528
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:1987:AK7528, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 14‑05‑1987; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 26 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten
- Vindplaatsen
AB 1987, 543 met annotatie van H.Ph.J.A.M. Hennekens
RSV 1987/246 met annotatie van W.M. Levelt-Overmars
Uitspraak 14‑05‑1987
Inhoudsindicatie
Rechtstreekse werking art. 26 IVBPR. Aanpassingstermijn; gelijke behandeling
WUV 1984/82
Centrale Raad van Beroep
Uitspraak
X., te A., klaagster,
tegen
De Uitkeringsraad, verweerder.
I. Ontstaan en loop van het geding
Onder dagtekening 9 febr. 1984 heeft verweerder ten aanzien van klaagster de navolgende beslissing genomen:
"Naar aanleiding van uw bezwaarschrift d.d. 8 okt. 1982 tegen de beschikking van de Uitkeringsraad van 16 sept. 1982 reg. nr. A5940/165023/xiyy, berichten wij u het volgende.
Wij blijven van mening dat u door het huwelijk met de heer Y. op 25 mei 1982 niet beschouwd kan worden als kostwinner in de zin van art. 7 lid 4 Wet.
Ingevolge art. 34 lid 2 WUV, wordt de aan de vrouw toegekende uitkering bij huwelijk alleen dan niet beeindigd, indien het bepaalde in art. 7 lid 4 bedoelde Wet van toepassing is.
Laatstgenoemde bepaling schrijft voor, dat aan de vrouwelijke vervolgde die gehuwd is geen uitkering wordt toegekend tenzij het gezin waartoe zij behoort geheel of in belangrijke mate voor het bestaan op haar inkomsten zou zijn aangewezen als zij geen vervolging zou hebben ondergaan.
Uit de beschikbare gegevens is onvoldoende aannemelijk geworden dat uw gezin staande het huwelijk met de heer Y. - de vervolging weggedacht - geheel of in belangrijke mate voor het bestaan op uw inkomsten zou zijn aangewezen, gelet op de feitelijke bruto inkomsten (zonder aftrek van de vaste uitgaven) van uw echtgenoot.
Resumerend dient te worden gesteld, dat de u bij beschikking van 27 okt. 1972 - met terugwerkende kracht - toegekende periodieke uitkering terecht bij de bestreden beslissing is ingetrokken op grond van uw huwelijk d.d. 25 mei 1982, aangezien de in art. 34 lid 2 WUV genoemde uitzondering zich in uw geval niet voordoet.
Wij achten uw bezwaarschrift mitsdien ongegrond en wijzen het af."
Klaagster is van deze beslissing bij de Raad in beroep gekomen. In haar klaagschrift heeft zij aangegeven waarom zij zich met de bestreden beslissing niet kan verenigen.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van 8 aug. 1985. Klaagster is aldaar in persoon verschenen met bijstand van C.M. Sjerps, wonende te Amsterdam als haar raadsvrouwe, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door Mr. C. Pet, werkzaam bij het ABP.
Ingevolge een daartoe strekkend bevel van de Raad is het geding opnieuw behandeld ter terechtzitting van 2 april 1987. Klaagster is daar wederom in persoon verschenen met bijstand van C.M. Sjerps voornoemd, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door C.J. van der Zaan, werkzaam bij het ABP.
II. Motivering
Bij een beslissing van 27 okt. 1972 heeft het college van B en W van A. aan klaagster als vervolgde in de zin van de Rijksgroepsregeling Vervolgingsslachtoffers 1940-1945 met ingang van 1 juli 1970 een periodieke uitkering ingevolge die Regeling toegekend. Die uitkering werd klaagster geacht sedert 1 jan. 1973 te genieten krachtens de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945, hierna te noemen: de Wet.
Klaagster was toentertijd gehuwd met Z. te A. en werd als kostwinner aangemerkt in de zin van art. 5 tweede lid meergenoemde Regeling en vervolgens art. 7 vierde lid Wet.
Het huwelijk tussen klaagster en Z. is op 9 jan. 1981 door echtscheiding ontbonden. Klaagster is vervolgens op 25 mei 1982 in het huwelijk getreden met Y. te A.
Bij een beslissing van 16 sept. 1982 heeft verweerder de aan klaagster toegekende periodieke uitkering ingetrokken met ingang van 1 aug. 1982 op deze grond dat ingevolge art. 34 tweede lid aanhef en onder a Wet, bij huwelijk van een vrouwelijke uitkeringsgerechtigde de periodieke uitkering dient te worden beeindigd met ingang van de derde maand volgende op die, waarin het huwelijk heeft plaatsgevonden.
Klaagster heeft tegen deze beslissing een bezwaarschrift ingediend.
Daarin heeft zij beklemtoond dat zij de financiele zorg op zich genomen had van haar op 29 mei 1966 geboren dochter en dat door haar huwelijk met Y. voornoemd geen financiele mogelijkheden bestaan om zonder de ingetrokken periodieke uitkering de verplichtingen na te komen op grond van de inkomenspositie van de huidige echtgenoot, mede gelet op diens verplichtingen krachtens een eerder huwelijk van hem.
Dit bezwaarschrift heeft geleid tot de thans bestreden beslissing. Daarbij heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd dat de periodieke uitkering die klaagster ontving terecht is ingetrokken in verband met haar huwelijk met Y. aangezien de in art. 34 tweede lid Wet genoemde uitzondering zich ten aanzien van klaagster niet voordeed. Klaagster kan, aldus is verweerders standpunt, niet als kostwinner in de zin van art. 7 vierde lid Wet worden aangemerkt daar onvoldoende aannemelijk is geworden dat haar gezin staande huwelijk met Y. - de vervolging weggedacht - geheel of in belangrijke mate voor het bestaan op haar inkomsten zou zijn aangewezen als zij geen vervolging had ondergaan.
De Raad overweegt als volgt:
In art. 7 vierde lid onder a Wet is, voor zover hier van belang, bepaald dat een (periodieke) uitkering niet wordt toegekend aan de vrouwelijke vervolgde, die gehuwd is tenzij zij als kostwinner kan worden aangemerkt.
In beroep en met name ter terechtzitting van 8 aug. 1985 heeft klaagster de juistheid van de bestreden beslissing doen aanvechten op de navolgende gronden:
1. "Het bewuste art. 7 lid 4 is direct discriminerend voor (gehuwde) vrouwen, hetgeen in strijd is met een ieder verbindende internationale bepalingen. Appellante meent derhalve dat het bewuste artikel buiten toepassing moet worden gelaten.
2. Daarenboven dient naar de mening van appellante art. 7 lid 4 op grond van de veranderde maatschappelijke houding ten opzichte van het kostwinnersbeginsel anders, dat wil zeggen, minder stringent te worden geinterpreteerd en toegepast.
3. Tenslotte is appellante van mening, dat bij de vaststelling van het kostwinnerschap op grond van art. 7 lid 4 ten onrechte niet in aanmerking zijn genomen de verplichtingen van de huidige echtgenoot krachtens een eerder huwelijk."
Met betrekking tot het hiervoor onder 1. gestelde overweegt de Raad als volgt.
De Raad stelt vast dat een equivalent van het bepaalde in art. 7 vierde lid en art. 34 tweede lid aanhef en onder a Wet daarin geen plaats heeft gevonden ten aanzien van gehuwde mannen en dat het al dan niet kostwinner zijn van de echtgenoot voor zijn recht op uitkering dan ook niet ter zake doet.
De Raad onderschrijft voorts de opvatting van klaagster dat het expliciet uitsluiten van gehuwde vrouwen - tenzij zij aan bepaalde extra eisen kunnen voldoen die niet aan gehuwde mannen worden gesteld - een directe discriminatie betekent op grond van geslacht in samenhang met de (echtelijke) status.
In dit verband wijst de Raad er op dat klaagster ter terechtzitting terecht heeft gesteld dat uit het jaarverslag van verweerder over 1985 blijkt dat toen tegenover 7376 gehuwde mannelijke uitkeringsgerechtigden op een periodieke uitkering 83 gehuwde vrouwelijke gerechtigden stonden.
Klaagster nu heeft doen aanvoeren dat de hier omschreven discriminatie zich in de eerste plaats niet verdraagt met art. 26 IVBPR, gesloten te New York op 19 dec. 1966, goedgekeurd bij Rijkswet van 24 nov. 1978, Stb. 624 en voor Nederland in werking getreden op 11 maart 1979 (BP-Verdrag).
Dit voorschrift luidt als volgt:
"Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status."
De Raad is van oordeel dat, mede gelet op art. 2 BP-Verdrag, art. 26 daarvan ook van toepassing is op een regeling als is neergelegd in de Wet. De Raad moet dan ook constateren dat het bepaalde in art. 7 vierde lid en in art. 34 tweede lid aanhef en onder a Wet strijd oplevert met het bepaalde in art. 26 BP-Verdrag.
De Raad staat thans voor de vraag of klaagster aan genoemd art. 26 rechtstreeks rechten kan ontlenen, met andere woorden of dit voorschrift zgn. rechtstreekse werking heeft.
Eerder heeft de Raad, in een andere context, uitgesproken dat wanneer in de nationale wetgeving sprake is van discriminatie deze in sommige situaties slechts geleidelijk kan worden opgeheven in welk verband de Raad verwezen heeft naar de uitvoeringstermijn van de Richtlijn van de Raad van de EG (79/7/EEG) d.d. 19 dec. 1978, betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (derde EG-richtlijn).
Dit geldt ook voor de Wet, waarin een regeling met langlopende uitkeringen is neergelegd.
Hoewel de Raad oog heeft voor de problemen, waarvoor de verantwoordelijke minister, daartoe herhaaldelijk gemaand door de Tweede Kamer der Staten-Generaal, zich ziet gesteld bij het doen van voorstellen tot het in overeenstemming brengen van een regeling als de Wet met art. 26 BP-Verdrag, is de Raad van oordeel dat op 23 dec. 1984 - de datum waarop de uitvoeringstermijn van de derde EG-richtlijn was geeindigd - een tijdstip was bereikt, waarop aan genoemd art. 26 ook met betrekking tot het onderhavige terrein rechtstreekse werking niet meer kan worden ontzegd.
Wellicht ten overvloede tekent de Raad hierbij aan dat het vorenstaande niet meebrengt dat een tot stand te brengen aanpassing van de Wet geen vroegere ingangsdatum zou behoeven te kennen dan laatstgenoemde datum.
Inmiddels moet worden vastgesteld dat de bestreden beslissing dateert van 9 febr. 1984, mitsdien van geruime tijd van voor 23 dec. 1984, weshalve de Raad in het onderhavige geval het beroep van klaagster op art. 26 BP-Verdrag heeft te passeren.
Dit laat uiteraard onverlet dat klaagster, zo zij op laatstgenoemde datum aan de overige voorwaarden van de Wet voor het recht op uitkering voldeed, zich tot verweerder zal kunnen wenden teneinde, met inachtneming van het vorenstaande, haar aanspraken geldend te maken met ingang van in elk geval 23 dec. 1984.
Gelet op het vorenstaande behoeft de Raad zich niet te begeven in de vraag in hoeverre de Wet onder de werkingssfeer valt van de derde EG-richtlijn.
De Raad heeft thans nog de vraag te beantwoorden of klaagster ten tijde als hier van belang als kostwinner in de zin van art. 7 vierde lid Wet kon worden aangemerkt.
Het antwoord op die vraag luidt ontkennend. Blijkens de door de gemachtigde van verweerder aangedragen gegevens bedroeg de grondslag van klaagster ten tijde van de huwelijkssluiting met Y. f 3261,63 bruto, terwijl het inkomen van laatstgenoemde, blijkens schrijven van klaagsters toenmalige gemachtigde d.d. 8 april 1982, f 4528 netto bedroeg.
Het feit dat Y. hoge alimentatieverplichtingen had tegenover zijn vroegere echtgenote en zijn kinderen - de gevolgen in fiscalibus zijn in genoemde brief niet vermeld - acht de Raad niet van zodanig gewicht dat er aanleiding zou bestaan om klaagster ondanks de hiervoor gegeven inkomensverhouding desondanks als kostwinner aan te merken in de zin van art. 7 vierde lid Wet.
Al het vorenstaande leidt tot de navolgende beslissing.
III. Beslissing
De CRvB,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.