JOL 2007, 437:Huur woonruimte. Aansprakelijkheid huurder voor anderen ex art. 7A:1602 (oud) BW (art. 7:219 BW): betekenis voor toewijsbaarheid beëindigingsverzoek; maatstaf beoordeling beëindigingsverzoek. Art. 7A:1602 (oud) BW (thans 7:219 BW) — dat aansprakelijkheid vestigt van de huurder jegens de verhuurder voor schade toegebracht aan het gehuurde door derden die met goedvinden van de huurder het gehuurde gebruiken dan wel zich met diens goedvinden op het gehuurde bevinden — brengt niet mee dat een verzoek tot beëindiging van een opgezegde huurovereenkomst als bedoeld in art. 7A:1623c lid 2 (oud) BW reeds toewijsbaar is op de enkele grond dat personen die met goedvinden van de huurder het gehuurde gebruiken of zich daarop bevinden, gedragingen hebben verricht die weliswaar niet tot schade aan het gehuurde hebben geleid, maar die, als zij zouden zijn verricht door de huurder, in strijd zouden zijn met diens verplichting zich als een goed huurder te gedragen en bovendien voldoende ernstig zijn om beëindiging van de opgezegde huurovereenkomst te rechtvaardigen. Beslissend is of geoordeeld moet worden dat de huurder zich, in het licht van die gedragingen, zelf niet als een goed huurder heeft gedragen. Bij de beantwoording van de vraag of hiervan sprake is, dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de vraag of er een voldoende verband bestaat tussen die gedragingen en het gebruik van het gehuurde. Daarvan is in elk geval sprake indien de huurder van (het voornemen tot) die gedragingen op de hoogte was of daarmee ernstig rekening had te houden, maar heeft nagelaten de in verband daarmee redelijkerwijs van hem te verlangen maatregelen te treffen.