JOL 2007, 204:Beginsel van hoor en wederhoor. De klacht neemt terecht tot uitgangspunt dat de beslissing van het hof niet erop is gebaseerd dat thans eiser tot cassatie afstand heeft gedaan van het recht zich uit te laten over de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek, op de verdenking van meineed ingesteld tegen de door eiser als getuigen voorgebrachte politieambtenaren. Het in art. 19 Rv. neergelegde beginsel van hoor en wederhoor houdt in dat de rechter partijen over en weer in de gelegenheid moet stellen zich uit te laten over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht, tenzij uit de wet anders voortvloeit — een uitzondering die zich in het onderhavige geval niet voordoet — en voorts dat de rechter bij zijn beslissing zijn oordeel, ten nadele van een der partijen, niet mag baseren op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten. Dit geldt ook voor gegevens van feitelijke aard zoals de onderhavige strafvonnissen, waarvan het hof ambtshalve heeft kennisgenomen, en waarvan niet kan worden gezegd dat zij zonder belang zijn voor de waardering van de betrouwbaarheid van de beide als getuige gehoorde politieambtenaren en de geloofwaardigheid van de door hen afgelegde verklaringen.