JOL 2007, 3:Pensioenregeling met facultatieve aansluiting voor parttimers: indirecte discriminatie o.g.v. geslacht in strijd met art. 119 EG-Verdrag (art. 141 EG)? Extinctieve verjaring op voet art. 3:310 lid 1 BW; subjectieve bekendheid; bekendheid met juridische beoordeling? Toepassing verjaringsregels bekorting van het door art. 119 EG-Verdrag gewaarborgde recht? Aanpassing stellingen na verwijzing. Voor het antwoord op de vraag of de in de pensioenregeling opgenomen keuzemogelijkheid een door art. 119 EG-Verdrag (art. 141 EG) verboden discriminatie van de parttimers m.b.t. de aansluiting bij de pensioenregeling opleverde, is — naar o.g.v. de rechtspraak van het HvJEG met voldoende zekerheid kan worden aangenomen — in deze zaak beslissend of de omstandigheden waaronder de parttimers gebruik konden maken van hun recht om te kiezen voor deelneming aan de pensioenregeling, een vrije keuze van de parttimers in zodanige mate belemmerden dat aansluiting bij de pensioenregeling praktisch onmogelijk was, waardoor de parttimers de facto van deelneming daaraan waren uitgesloten. Eerst dan zou gezegd kunnen worden dat de parttimers ten aanzien van de mogelijkheid om deel te nemen aan de pensioenregeling in een nadeliger positie verkeerden dan de fulltimers. Voor het gaan lopen van de korte verjaringstermijn van art. 3:31D lid 1 BW is niet vereist dat de benadeelde niet slechts daadwerkelijk bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon maar ook met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden. Na verwijzing kan aan de orde komen in hoeverre thans verweersters in cassatie in hun door art. 119 EG-Verdrag gewaarborgde recht op gelijke deelneming aan de pensioenregeling zouden worden bekort door toepassing van de verjaringsregels. Partijen zullen met het oog op de beantwoording van deze vraag in de gelegenheid moeten worden gesteld hun stellingen aan te passen.