HR, 24-11-2006, nr. C05/176HR
ECLI:NL:HR:2006:AZ0421
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-11-2006
- Zaaknummer
C05/176HR
- LJN
AZ0421
- Roepnaam
Wolkat/Gemeente Tilburg
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AZ0421, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑11‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AZ0421
ECLI:NL:HR:2006:AZ0421, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑11‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AZ0421
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑06‑2005
- Vindplaatsen
JA 2007/32 met annotatie van J.L. Smeehuijzen
JM 2007/81 met annotatie van Bos
JA 2007/32 met annotatie van J.L. Smeehuijzen
JBO 2006/47 met annotatie van H.J. Bos
JM 2007/81 met annotatie van Bos
Conclusie 24‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Overheidsaansprakelijkheid. Geschil tussen gemeente en eigenaar van een bedrijfsterrein dat de gemeente (ter voorkoming van onteigening) op grond van een overeenkomst van ruil aan de vorige eigenaar had overgedragen, over aansprakelijkheid van de gemeente voor de kosten van bodemsanering; bevrijdende verjaring, bijzondere verlengingstermijn van 30 jaar als bedoeld in art. 3:310 lid 2 BW is niet van toepassing waar schadevordering ziet op een door de gemeente in het verkeer gebracht perceel met bodemverontreiniging zonder dat zij daarvan de veroorzaker is; restrictieve wetsuitleg.
Zitting 8 september 2006
mr. J. Spier
Rolnr. C05/176HR
Conclusie inzake
Wolkat Beheer B.V.
(hierna: Wolkat)
tegen
de gemeente Tilburg
(hierna: de Gemeente)
1. Inzet van de procedure
1.1 Deze procedure gaat over een voor de praktijk belangrijke rechtsvraag: de uitleg van art. 3:310 lid 2 BW. Het Hof heeft geoordeeld dat de vordering van Wolkat is verjaard omdat de dertig jaar-termijn van art. 3:310 lid 2 hier toepassing mist. Het middel voert aan dat het Hof is uitgegaan van een te beperkte interpretatie van deze bepaling.
1.2 Daarom kan worden volstaan met een korte weergave van feiten en procesverloop.
2. Feiten
2.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende, door de Rechtbank Breda in rov. 3.1 van haar vonnis van 16 juli 2003 vastgestelde feiten. Blijkens rov. 4.1 van zijn arrest van 29 maart 2005 is ook het Hof 's-Hertogenbosch van deze feiten uitgegaan; in rov. 4.2 geeft het Hof een eigen overzicht.
2.2 De Gemeente was eigenaar van het bedrijfsterrein aan de [a-straat 1] te [plaats].
2.3 Ingegeven door de noodzaak van (minnelijke) onteigening van bedoeld terrein hebben de Gemeente en de rechtsvoorganger van Wolkat in 1978 een ruilovereenkomst gesloten. Bij akte van ruiling van 20 september 1978 is genoemd bedrijfsterrein met bebouwing door de Gemeente in eigendom overgedragen aan de rechtsvoorganger van Wolkat. In deze akte is onder meer bepaald:
"2. Het geruilde, aan partijen genoegzaam bekend, wordt overgedragen in de staat, waarin het zich thans bevindt (...), geheel zoals het door de overdragende partij wordt bezeten (...)."
2.4 Vanwege bouwplannen van Wolkat heeft [A] Milieu-onderzoek (verder: [A]) een bodemonderzoek uitgevoerd in oktober 1998. [A] stelt in haar rapport van 20 oktober 1998 dat op vier locaties op het terrein sprake is van ernstige bodemverontreiniging.
2.5 Bij beschikking van 12 juli 1999 hebben Gedeputeerde-Staten vastgesteld dat sprake is van een geval van ernstige verontreiniging en een saneringsurgentie; zij hebben ingestemd met het saneringsplan.
2.6 Bij brief van 3 mei 2000 heeft de raadsman van Wolkat de Gemeente aansprakelijk gesteld voor de saneringskosten inzake het perceel [a-straat 1].(1)
3. Procesverloop
3.1 Bij exploot van 13 februari 2002 heeft Wolkat de Gemeente gedagvaard voor de Rechtbank Breda. Zij heeft gevorderd de Gemeente te veroordelen tot vergoeding van alle door haar geleden schade als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Gemeente, bestaande uit het in het verkeer brengen/leveren van een onroerende zaak waarvan de Gemeente wist of behoorde te weten dat zeer ernstige bodemverontreiniging aanwezig was.
3.2 De Gemeente heeft primair ten verwere aangevoerd dat de vordering is verjaard nu Wolkat haar eerst bij brief van 3 mei 2000 aansprakelijk heeft gesteld voor de schade die Wolkat stelt te hebben geleden als gevolg van het in 1978 onrechtmatig in het verkeer brengen van de verontreinigde grond.
3.3 Bij vonnis van 16 juli 2003 heeft de Rechtbank de vordering van Wolkat afgewezen.
3.4 Wolkat heeft hoger beroep ingesteld. De Gemeente heeft het vonnis verdedigd.
3.5 Het Hof heeft het vonnis bekrachtigd onder verbetering van gronden.(2) Daartoe heeft het Hof het volgende overwogen:
"4.4. In eerste aanleg heeft de gemeente aangevoerd dat de vordering van Wolkat is verjaard, en ze heeft daarbij onder meer een beroep gedaan op artikel 3:310 BW. Dit verweer is in hoger beroep niet prijsgegeven.
4.5. Dit verweer is gegrond. Het hof overweegt daartoe als volgt.
4.5.1. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is de vordering van Wolkat er op gebaseerd dat de gemeente de schade moet vergoeden als gevolg van het in het verkeer brengen/leveren van een onroerende zaak waarvan de gemeente wist of behoorde te weten dat zeer ernstige bodemverontreiniging aanwezig was. Deze levering vond plaats op 20 september 1978, zodat na die datum de - absolute - termijn van twintig jaar is [lees:] beginnen te lopen bedoeld in artikel 3:310 lid 1 BW, laatste zinsnede. Deze termijn (van 20 jaar) was derhalve op 20 september 1998 verstreken. Gesteld noch gebleken is dat Wolkat de gemeente hiervoor eerder aansprakelijk heeft gesteld dan bij de brief van 3 mei 2000 van de raadsman van Wolkat. Op dat tijdstip echter was deze termijn van twintig jaar dus reeds verstreken.
4.5.2. Wolkat heeft in eerste aanleg tegen dit beroep op verjaring aangevoerd dat voor bodemverontreiniging wat dit betreft een termijn van 30 jaar geldt, dit overeenkomstig lid 2 van artikel 3:310 BW. De gemeente heeft dat toen bestreden.
4.5.3. Dit standpunt van Wolkat is onjuist. Wolkat heeft immers niet gesteld dat de gemeente zelf de verontreiniging waardoor schade is ontstaan heeft veroorzaakt (voor welk geval de bijzondere termijn is bedoeld), maar dat de gemeente schade heeft veroorzaakt door het leveren van een perceel dat verontreinigd bleek te zijn. Gesteld noch gebleken is ook dat de gemeente deze verontreiniging heeft veroorzaakt. Daarom geldt in dit geval de gewone verjaringstermijn van twintig jaar, en niet de bijzondere termijn van dertig jaar.
4.5.4. Nu de vordering dus bij het instellen daarvan reeds was verjaard is Wolkat niet ontvankelijk in haar vordering."
3.6 Wolkat heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. De Gemeente heeft het beroep bestreden. Vervolgens hebben partijen hun stellingen schriftelijk toegelicht.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1 Het middel keert zich tegen rov. 4.5-4.7 van 's Hofs arrest. Onderdeel 1 komt met een rechts- en motiveringsklacht op tegen rov. 4.5.3-4.5.4. Het voert aan dat de verjaringstermijn van 30 jaar van art. 3:310 lid 2 BW van toepassing is in alle gevallen van verontreiniging van lucht, water of bodem en dat in deze bepaling geen verdere eisen of beperkingen vallen te lezen; in het bijzonder niet de door het Hof gestelde eis dat de tot schadevergoeding aangesprokene zelf de verontreiniging heeft veroorzaakt. In het onderhavige geval zou aan alle vereisten voor toepassing van art. 3:310 lid 2 BW zijn voldaan.
Uitgangspunt
4.2 Uitgangspunt in cassatie is dat Wolkat haar tegen de Gemeente ingestelde vordering tot schadevergoeding louter hierop heeft gebaseerd dat de Gemeente jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door een onroerende zaak in het verkeer te brengen/te leveren waarvan de Gemeente wist of behoorde te weten dat deze verontreinigd was. Ook het Hof is hiervan uitgegaan; het wordt door het middel niet bestreden.(3)
4.3 Art. 3:310 BW bepaalt voorzover van belang:
"1. Een rechtsvordering tot vergoeding van schade (...) verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade (...) als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt (...).
2. Is de schade een gevolg van verontreiniging van lucht, water of bodem, van de verwezenlijking van een gevaar als bedoeld in artikel 175 van Boek 6 dan wel van beweging van de bodem als bedoeld in artikel 177, eerste lid onder b, van Boek 6, dan verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van schade, in afwijking van het aan het slot van lid 1 bepaalde, in ieder geval door verloop van dertig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt.
3. Voor de toepassing van lid 2 wordt onder gebeurtenis verstaan een plotseling optredend feit, een voortdurend feit of een opeenvolging van feiten met dezelfde oorzaak. (...)"
Overgangsrecht
4.4 Het gaat in deze zaak om beweerdelijk onrechtmatig handelen in 1978. Daarom moet eerst het overgangsrechtelijk regime worden bezien.
4.5 In cassatie zal - naar in 's Hofs in zoverre niet bestreden oordeel besloten ligt - moeten worden aangenomen dat, volgens het vóór 1 januari 1992 geldende recht, de op deze zaak toepasselijke verjaringstermijn - het huidige BW weggedacht - niet vóór 1 januari 2003 zou zijn verstreken. Bij die stand van zaken is met ingang van 1 januari 1993, in elk geval aanvankelijk,(4) art. 3:310 lid 1 BW de onderhavige verjaringsproblematiek gaan regeren (art. 73 Ow. NBW).
Argumenten ontleend aan de tekst van art. 3:310 lid 2 BW
4.7 Mr Teuben voert in de eerste plaats aan dat aan de tekst van art. 3:310 lid 2 BW een argument ten faveure van Wolkat kan worden ontleend. En wel omdat daaruit niet blijkt van de door het Hof aangehangen beperking (s.t. onder 2.2).
4.8 Haar betoog is op zich niet onjuist. Inderdaad behelst de tekst niet expliciet een beperking tot - kort gezegd - door de aangesprokene zelf veroorzaakte schade als gevolg van verontreiniging van lucht, water of bodem; hierna spreek ik kortheidshalve over milieuschade.
4.9 Het artikellid, in zijn geheel gelezen, bevat m.i. wel twee sterke aanwijzingen dat het is toegesneden op gevallen waarin de aangesprokene zelf de milieuschade heeft berokkend. of op hem ter zake een risico-aansprakelijkheid rust.
4.10 In de eerste plaats valt te wijzen op de verwijzing naar de artikelen 6:175 en 177 BW. In beide gevallen gaat het om situaties waarin iemand aansprakelijk is voor - kort gezegd - door hem veroorzaakte milieuschade. Het ligt dan ook voor de hand dat ook de daaraan voorafgaande passage daarop doelt.
4.11 Lid 2 spreekt van "schade [als] een gevolg van verontreiniging". De schade die Wolkat stelt te hebben geleden is, in causale zin (condicio sine qua non), m.i. niet het gevolg van verontreiniging door de Gemeente,(6) maar van de ruilovereenkomst met de Gemeente. Met de tournure "schade [als] een gevolg van verontreiniging" wordt m.i. duidelijk en niet voor misverstand vatbaar tot uitdrukking gebracht dat de bepaling ziet op schade die in causale zin ("een gevolg van") valt te herleiden tot verontreiniging van lucht, water of bodem.
4.12 Het derde lid, dat een uitwerking geeft van lid 2, bevat een nadere aanwijzing dat lid 2 geen betrekking heeft op situaties als de onderhavige. Immers is daarvoor niet goed voorstelbaar dat zij ooit onder lid 3 zouden kunnen vallen. Mrs Sluysmans en Van Staden ten Brink hebben daar met juistheid op gewezen (s.t. onder 37).
De ratio van art. 3:310 lid 2
4.13 Wakker geschud (zo men wil: gekust) door een artikel van J. de Boer(7) ontstond het besef dat de invoering van het huidige BW, gelezen in samenhang met de onder 4.5 genoemde overgangsbepaling, zwaarwichtige gevolgen zou hebben voor het verhaal van saneringskosten door de overheid. Daarom
"heeft de regering onder ogen gezien of voor milieuverontreiniging niet een wettelijke uitzondering op haar plaats is, daarbij in aanmerking nemend dat voor toekomstige gevallen reeds een bijzondere regel is voorgesteld in wetsvoorstel 21202 ( (...) betreffende de aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen en verontreiniging van lucht, water en bodem)."(8)
4.14 Verderop wordt nog gewezen op een eenmalige verlenging van de termijn van vijf jaar in verband met
"het grote aantal gevallen van bodemverontreiniging waarvoor mogelijkerwijs een verhaalsvordering op grond van artikel 21 Interimwet bodemsanering (in de toekomst artikel 47 Wet bodembescherming) op haar plaats is".(9)
4.15 In het voorlopig verslag wordt, naar aanleiding van een artikel van Van Dam,(10) de vraag gesteld of de langere termijn van dertig jaar niet eveneens zou moeten gelden voor incest, kunstdiefstal, beroepsziektes en geneesmiddelen.(11) Naar aanleiding van deze vraag is de verwijzing naar art. 6:175 toegevoegd.(12)
4.16 In de Nota nav het Verslag (I) zet de Minister nog uiteen dat
"bij het onderhavige wetsvoorstel in het bijzonder is gedacht" aan "een bedrijfsterrein [dat] wordt verontreinigd als gevolg van een bijv. twintig jaren voortdurend of weglekken van bij het produktieproces vrijkomende gevaarlijke stoffen".(13)
Aansluiting is gezocht bij het (ontwerp) Verdrag van Lugano inzake aansprakelijkheid voor milieugevaarlijke activiteiten
4.17.1 Blijkens de wetsgeschiedenis van de leden 2 en 3 van art. 3:310 BW(14) is (mede) inspiratie geput uit het ontwerp van wat thans is het Verdrag inzake de burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor schade ten gevolge van milieugevaarlijke activiteiten (Trb. 1993, 149; Verdrag van Lugano van de Raad van Europa, getekend op 21 juni 1993, nog niet in werking getreden).(15)
4.17.2 (Ook) dit Verdrag ziet uitsluitend op de aansprakelijkheid van - kort gezegd - milieuvervuilers (en niet op aansprakelijkheid wegens het leveren van door een ander vervuilde grond). Zie bijvoorbeeld art. 1 (schade ten gevolge van milieugevaarlijke activiteiten) en de omschrijving van "gevaarlijke activiteit" in art. 2 aanhef en onder 2.
4.17.3 Art. 1 bepaalt expliciet dat het Verdrag ten doel heeft een adequate vergoeding te waarborgen van "schade ten gevolge van milieugevaarlijke activiteiten", zoals nader omschreven in art. 2.
De opvattingen in de doctrine en de feitenrechtspraak
4.18 In de doctrine wordt eveneens aangenomen dat art. 3:310 lid 2 (en 3) BW verband houdt met aanspraken jegens degene die de milieuschade heeft berokkend.(16)
4.19 Daaraan doet niet af dat de bepaling, naar Hartkamp terecht aangeeft, ook toepassing kan vinden bij wanprestatie.(17) Zo'n situatie kan zich voordoen bij "verwezenlijking van een gevaar als bedoeld in art. 6:175 BW".(18) Ook dan gaat het immers om gevallen waarin - getransponeerd naar situaties van milieu-aantasting - de aangesprokene zelf het milieu heeft verontreinigd.
4.20 Een afwijkend geluid valt te beluisteren in een enkele rechterlijke uitspraak. De Zwolse en Arnhemse Rechtbank hebben zich bekeerd tot het door Wolkat verdedigde standpunt.(19)
Last but certainly not least: een eerder arrest van de Hoge Raad
4.21 Ook uit het arrest [...]/[...](20) valt een sterke aanwijzing te putten tegen de door Wolkat verdedigde opvatting. In rov. 3.4 heeft de Hoge Raad ten aanzien van art. 3:310 lid 2 BW immers overwogen:
"Op grond van de tekst van deze bepaling en de wetsgeschiedenis, zoals weergegeven in de conclusie van Advocaat-Generaal Spier onder 6.6-6.11, moet worden aangenomen dat als gebeurtenis heeft te gelden de gedraging - handelen of nalaten - van de aansprakelijke persoon, die tot de schade kan leiden, ook al is het vooralsnog onzeker of inderdaad schade een gevolg ervan zal zijn en al heeft de schade, indien zij zich voordoet, zich pas later gemanifesteerd. In het onderhavige geval moet dus als gebeurtenis worden aangemerkt de blootstelling aan asbest (...)."
Afronding
4.22 Uit al het voorafgaande vloeit voort dat noch de letter van de wet, noch ook de bedoeling van de wetgever en al evenmin de doctrine steun bieden aan de door Wolkat gepropageerde rechtsopvatting. Zij kan slechts bogen op bijval in twee "lagere" rechterlijke uitspraken, die m.i. moeilijk zijn te rijmen met het onder 4.21 geciteerde arrest van Uw Raad.
4.23.1 Ter stoffering van het door Wolkat bepleite standpunt heeft mr Teuben nog aangevoerd dat de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten biedt voor een beperkte uitleg (s.t. 2.3 onder en 2.9). Die opvatting heb ik onder 4.13-4.17 getracht te weerleggen.
4.23.2 Haar in de s.t. onder 2.7 ontwikkelde betoog is erop gebaseerd dat de ratio van de nieuwe regeling is dat anders een groot aantal verhaalsvorderingen van de overheid in rook zou opgaan. In essentie is dat juist; zie onder 4.13. Mij is evenwel niet goed duidelijk waarom dat haar betoog zou ondersteunen.
4.24 Kort en goed: de klacht faalt.
4.25 Onderdeel 2 bouwt voort op onderdeel 1 en moet daarom het lot daarvan delen.
Ten slotte en ten overvloede
b) deze bepaling daarop niet toepasselijk is.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Dit feit is ontleend aan rov. 4.2 van het arrest van het Hof. Het Hof spreekt abusievelijk van Berglandseweg.
2 Dat laatste is onjuist. Het Hof is aan beoordeling van de grieven niet toegekomen omdat Wolkat daarbij naar 's Hofs oordeel belang mist. Van praktisch belang is 's Hofs vergissing intussen niet.
3 Anders dan mrs Sluysmans en Van Staden ten Brink in hun s.t. onder 27 aanvoeren, lees ik in het middel geen impliciete klacht of zelfs maar suggestie van het tegendeel. De s.t. van mr Teuben biedt daarvoor evenmin steun. Aldus komt het aan op beantwoording van een zuivere rechtsvraag.
4 Zie nader onder 4.6.
5 Stb. 24 december 1992, 691; art. IV.
6 In elk geval is daaromtrent niets gesteld en is het Hof er niet vanuit gegaan.
7 NJB 1991 blz. 1127 e.v.
8 TK, zitting 1991-1992, 22599, nr 3 blz. 1 met verdere verwijzingen naar aandrang vanuit de Tweede Kamer; zie ook bijv. TK, zitting 1992-1993, 22599 nr 5 blz. 4.
9 TK, zitting 1991-1992, nr 3 blz. 3.
10 NJB 1992 blz. 933/4.
11 TK, zitting 1991-1992, 22599 nr 4 blz. 1-3.
12 TK, zitting 1991-1992, 22599 nr 5 blz. 1.
13 EK, zitting 1992-1993, 22599 nr 116b blz. 2.
14 Deze leden hebben hun beslag gevonden in de wet van 24 december 1992, Stb. 1992, 691. Zie over deze bepalingen bijv. mijn Schade en loss occurence-verzekeringen (1998) blz. 61 e.v.; E. Bauw en E.H.P. Brans, Milieuprivaatrecht (2003) blz. 243 e.v. en Asser-Hartkamp I (2004) nr. 674b.
15 TK, zitting 1991-1992, 22 599, nr. 3, blz. 2-3; TK, zitting 1992-1993, 22599 nr 5 blz. 1 en 4; EK, zitting 1992-1993, nr 116b blz. 3 en 22 december 1992, EK 11 blz. 11-446 (Staatssecretaris Kosto).
16 M.W.E. Koopmann, Bevrijdende verjaring blz. 149; J. Spier en C.H.W.M. Sterk, Aansprakelijkheid voor gevaarlijke stoffen blz. 38 en 39.
17 Asser-Hartkamp I (2004) nr 674b.
18 HR 2 oktober 1998, NJ 1999, 682 (JBMV).
19 Rb. Zwolle 9 februari 2000, JM 2000, 103 m.nt. Bos; Rb. Arnhem 9 maart 2000, LJN: AA5163.
20 HR 28 april 2000, NJ 2000, 430.
21 HR 21 april 2006, RvdW 2006, 272 en daarover M. Verwijs, Bb 2006/31 blz. 109 e.v. en Jac. Hijma, WPNR 6675 blz. 557 e.v.
Uitspraak 24‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Overheidsaansprakelijkheid. Geschil tussen gemeente en eigenaar van een bedrijfsterrein dat de gemeente (ter voorkoming van onteigening) op grond van een overeenkomst van ruil aan de vorige eigenaar had overgedragen, over aansprakelijkheid van de gemeente voor de kosten van bodemsanering; bevrijdende verjaring, bijzondere verlengingstermijn van 30 jaar als bedoeld in art. 3:310 lid 2 BW is niet van toepassing waar schadevordering ziet op een door de gemeente in het verkeer gebracht perceel met bodemverontreiniging zonder dat zij daarvan de veroorzaker is; restrictieve wetsuitleg.
24 november 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/176HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
WOLKAT BEHEER B.V.,
gevestigd te Tilburg,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben,
t e g e n
DE GEMEENTE TILBURG,
zetelende te Tilburg,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: Wolkat - heeft bij exploot van 13 februari 2002 verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - gedagvaard voor de rechtbank te Breda en gevorderd de Gemeente te veroordelen tot vergoeding van alle door Wolkat geleden schade als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Gemeente, te weten het in het verkeer brengen/leveren van een onroerende zaak waarvan zij wist of behoorde te weten dat zeer ernstige bodemverontreiniging aanwezig was, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
De Gemeente heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 16 juli 2003 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Wolkat hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 29 maart 2001 heeft het hof het vonnis van de rechtbank onder verbetering van gronden bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Wolkat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Gemeente mede door mr. R. van Staden ten Brink, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Wolkat heeft bij brief van 21 september 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in cassatie om het volgende.
Tussen de Gemeente en [betrokkene 1] is in 1978 (ter voorkoming van onteigening) een overeenkomst van ruil gesloten met betrekking tot aan hen in eigendom toebehorende bedrijfsterreinen met bebouwing, die zij op 20 september 1978 aan elkaar hebben overgedragen, onder bijbetaling van een bedrag van ƒ 950.000,-- door de Gemeente. De door de Gemeente overgedragen onroerende zaak is op 31 maart 1987 ingebracht in Wolkat. Bij een in 1998 gehouden bodemonderzoek is gebleken dat dit bedrijfsterrein ernstig is vervuild. Bij brief van haar raadsman van 3 mei 2000 heeft Wolkat de Gemeente voor de daarmee verband houdende saneringskosten aansprakelijk gesteld. De Gemeente heeft deze aansprakelijkheid afgewezen.
Wolkat heeft een vordering ingesteld tegen de Gemeente strekkende tot vergoeding van de door haar geleden schade als gevolg van het in het verkeer brengen/leveren van een bedrijfsterrein waarvan de bodem ernstig vervuild was. De Gemeente heeft zich verweerd en daarbij onder meer een beroep gedaan op verjaring.
3.2 Het hof heeft in het bestreden arrest geoordeeld dat het verjaringsverweer gegrond is. Het heeft overwogen dat de termijn van twintig jaar als bedoeld in art. 3:310 lid 1 BW is ingegaan op 20 september 1978 en is verstreken op 20 september 1998 zonder dat Wolkat de Gemeente aansprakelijk heeft gesteld. Het beroep van Wolkat op het tweede lid van deze bepaling, waarin een verjaringstermijn van 30 jaar is opgenomen, is volgens het hof onjuist, omdat gesteld noch gebleken is dat de verontreiniging door de Gemeente is veroorzaakt.
Tegen dit oordeel van het hof voert het middel onder meer de klacht aan dat het hof heeft miskend dat de verjaringstermijn van 30 jaar van art. 3:310 lid 2 BW, voor zover te dezen van belang, van toepassing is in alle gevallen van verontreiniging van lucht, water of bodem en dat in deze bepaling geen verdere eisen of beperkingen vallen te lezen, in het bijzonder niet de eis dat de tot vergoeding aangesprokene zelf de verontreiniging heeft veroorzaakt. Deze rechtsklacht faalt evenwel, zodat de daarop voortbouwende motiveringsklachten evenmin tot cassatie kunnen leiden.
3.3 In dit geding vindt het eerste lid van art. 3:310 BW toepassing op grond van art. 73 Ow NBW en het tweede lid van art. 3:310 op grond van art. 119a Ow NBW.
Het eerste lid van art. 3:310 BW bevat een regeling van de verjaringstermijn met betrekking tot vorderingen tot vergoeding van schade, die erop neerkomt dat de korte termijn van vijf jaar aanvangt op het moment dat de benadeelde bekend is met zowel de schade als de aansprakelijke persoon, en de lange verjaringstermijn van twintig jaar gaat lopen na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Het tweede lid van dit artikel verlengt de laatstgenoemde termijn tot dertig jaar voor gevallen waarin, voor zover hier van belang, de schade een gevolg is van verontreiniging van de bodem. Uit de wetsgeschiedenis - zoals kort weergegeven in de conclusie van de A-G onder 4.13 tot en met 4.17 - blijkt dat de wetgever hiermee met name heeft beoogd een ruimere mogelijkheid van verhaal van kosten van het opruimen van milieuschade te laten bestaan tegenover veroorzakers van vervuiling en daarbij aansluiting heeft gezocht bij - toen nog: het ontwerp van - het Verdrag inzake de burgerrechtelijke aansprakelijkheid voor schade ten gevolge van milieurechtelijke activiteiten (Verdrag van Lugano, Trb. 1993, 149). Dit verdrag is gericht op verhaal van schade op de veroorzaker van de vervuiling.
Tegen deze achtergrond moet worden aangenomen dat de verlengde termijn als bedoeld in art. 3:310 lid 2 BW niet van toepassing is in een geval als het onderhavige waarin de vordering betrekking heeft op schade die het gevolg is van het feit dat de Gemeente een perceel met bodemverontreiniging in het verkeer heeft gebracht zonder dat de Gemeente de verontreiniging zelf heeft veroorzaakt. Deze terughoudendheid bij de toepassing van het tweede lid strookt ook met het uitzonderingskarakter van de daarin opgenomen verjaringstermijn ten opzichte van de algemene verjaringstermijnen van het eerste lid van art. 3:310 BW.
3.4 Anders dan het middel betoogt, staan de bewoordingen van art. 3:310 lid 2 BW aan deze restrictieve uitleg niet in de weg. Daarin is immers bepaald dat de hier bedoelde bijzondere verjaringstermijn een aanvang neemt na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Gelezen in verband met het derde lid, waarin onder gebeurtenis wordt verstaan "een plotseling optredend feit, een voortdurend feit of een opvolging van feiten", duidt dit erop dat de verlenging van de verjaringstermijn voor de daarin bedoelde gevallen alleen betrekking heeft op de vordering tot verhaal van schade op degene die aansprakelijk is voor de "gebeurtenis" en die dus de veroorzaker van de schade is.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Wolkat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 362,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 november 2006.
Beroepschrift 22‑06‑2005
Heden de [zevenentwintigste] juni tweeduizendvijf, ten verzoeke van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Wolkat Beheer B.V., gevestigd te Tilburg, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 30, kantorengebouw ‘Babylon’, kantoren A, vijfde verdieping, (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van Mr K. Teuben, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door haar wordt aangewezen om haar te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
heb ik, […]
AAN
de openbare rechtspersoon de gemeente Tilburg, zetelend te Tilburg, maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploit doende te 's‑Hertogenbosch (5223 LA) aan de Statenlaan nr. 9, ten kantore van Mr J.E. Lenglet, advocaat en procureur, hebbende de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk aldaar woonplaats gekozen, sprekende met en afschrift dezes voor gerequireerde latende aan:
[mw. A. de la Cousine, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD
dat mijn requirante hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, derde kamer, onder rolnr. C0301321/BR tussen mijn requirante als appellante en gerequireerde als geïntimeerde gewezen en ter openbare terechtzitting van 29 maart 2005 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en relaterende als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag de twaalfde augustus tweeduizendvijf, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 4.5 tot en met 4.7 van zijn arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1
Het hof oordeelt in rov. 4.5.3 en 4.5.4 van zijn arrest dat de vordering van Wolkat jegens de gemeente tot vergoeding van de schade die Wolkat heeft geleden als gevolg van het in het verkeer brengen/leveren van een onroerende zaak waarvan de gemeente wist of behoorde te weten dat zeer ernstige bodemverontreiniging aanwezig was, is verjaard. Het hof overweegt hiertoe dat Wolkat niet heeft gesteld dat de gemeente zélf de verontreiniging waardoor schade is ontstaan heeft veroorzaakt (waarvoor volgens het hof de bijzondere verjaringstermijn van dertig jaar van art. 3:310 lid 2 BW is bedoeld), maar (slechts) dat de gemeente schade heeft veroorzaakt door het leveren van een perceel dat verontreinigd bleek te zijn. Daarom geldt volgens het hof in het onderhavige geval de gewone verjaringstermijn van twintig jaar (art. 3:310 lid 1 BW), welke termijn op 20 september 1998 is verstreken.
Het hof miskent aldus dat de verjaringstermijn van dertig jaar van art. 3:310 lid 2 BW (voorzover te dezen van belang) van toepassing is in alle gevallen van verontreiniging van lucht, water of bodem als bedoeld in deze bepaling en dat dienaangaande in art. 3:310 lid 2 BW geen verdere eisen of beperkingen vallen te lezen, in het bijzonder niet de — door het hof gestelde — eis dat de tot schadevergoeding aangesprokene zelf de verontreiniging heeft veroorzaakt. Vast staat dat in casu sprake is van (ernstige) bodemvervuiling op het door de gemeente aan (de rechtsvoorgangster van) Wolkat geleverde perceel grond (zie de vaststelling in rov. 4.2, onder (e), van 's hofs arrest), terwijl Wolkat in de onderhavige procedure vergoeding vordert van de schade die het gevolg is van deze verontreiniging (zie het petitum van de inleidende dagvaarding). Derhalve is voldaan aan alle vereisten voor toepassing van art. 3:310 lid 2 BW en geeft 's hofs andersluidende oordeel in rov. 4.5 blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Althans is dit oordeel onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd, dan wel rechtens onjuist, nu het hof verder geen feiten of omstandigheden vermeldt op grond waarvan art. 3:310 lid 2 BW in het onderhavige geval buiten toepassing zou moeten blijven en zulks ook niet (althans niet zonder meer) valt in te zien.
2
Het vorenstaande vitieert tevens 's hofs voortbouwende oordelen in rov. 4.6 en 4.7 van zijn arrest.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het arrest, waarvan beroep, te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [71,93]
Deurwaarder