JOL 2006, 691:Verzoek tot ontslag bestuurder stichting; ‘belanghebbende’ in zin van art. 2:298 BW; toepasselijkheid algemene regels van bewijsrecht; uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Wanneer gedurende de tijd dat een persoon deel heeft uitgemaakt van het bestuur van een stichting feiten zijn voorgevallen die grond kunnen geven voor het treffen van de in art. 2:298 BW bedoelde maatregelen, is zijn betrokkenheid daarbij zodanig dat hij ook na het einde van zijn bestuurslidmaatschap als belanghebbende in de zin van die bepaling moet worden aangemerkt, mits hij een verzoek als bedoeld in die bepaling indient binnen redelijke termijn nadat zijn bestuursfunctie ten einde is gekomen. Op de procedure als bedoeld in art. 2:298 BW zijn, nu de aard van de procedure zich daartegen niet verzet, de algemene regels van bewijsrecht van toepassing. De aard van een beslissing op grond van art. 2:298 BW waarbij bestuurders worden ontslagen, is niet zodanig dat deze, in afwijking van art. 288 Rv, niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard. Hieraan kan niet afdoen dat art. 2:298 BW niet uitdrukkelijk voorziet in uitvoerbaarverklaring bij voorraad.