JOL 2006, 522
Uitlevering; Europees Verdrag betreffende uitlevering. Toetsing beslissing Staat om uitlevering toe te staan aan art. 3 EVRM door burgerlijke rechter; samenloop verdragsverplichtingen; vertrouwensbeginsel. Uitlevering kan een schending opleveren van art. 3 EVRM indien de uitgeleverde persoon,een reëel gevaar loopt om in het ontvangende land gefolterd te worden of anderszins een onmenselijke of vernederende behandeling te ondergaan. De Staat aan welke om uitlevering van een persoon wordt verzocht, dient deze tegen een zodanig gevaar een effectief rechtsmiddel te bieden (art. 13 EVRM). Niet kan worden aanvaard dat het enkele feit dat de Staat zich tot een bepaalde gedraging bij verdrag heeft verplicht, de Nederlandse rechter zou beletten te beoordelen of de Staat door die gedraging inbreuk maakt op een andere verdragsnorm waaraan burgers rechtstreeks rechten kunnen ontlenen, en aldus of de Staat jegens hen onrechtmatig handelt. Indien tegen een beslissing om uitlevering toe te staan wordt opgekomen met de stelling dat uitlevering strijdig is met art. 3 EVRM, dient de toetsing van die beslissing door de burgerlijke rechter een volledige te zijn. 's Hofs oordeel dat de in Turkije bestaande situatie meebrengt dat in de situatie van X, gelet op de reële risico's die het hof heeft vastgesteld, slechts dan van genoegzame garantie kan worden gesproken indien concrete waarborgen worden gegeven dat de Turkse autoriteiten erop zullen toezien dat X gedurende haar detentie en berechting niet door politieambtenaren, gevangenispersoneel en andere functionarissen binnen het justitiële apparaat wordt gemarteld of aan andere onmenselijke praktijken wordt blootgesteld, en 's hofs oordeel dat geen van de door Turkije gedane toezeggingen aan dit vereiste voldoet, kort gezegd omdat zij alle te algemeen van aard zijn, kunnen, nu zij in hoofdzaak op waarderingen van feitelijke aard berusten, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In het licht van de eerder genoemde uitgangspunten kan niet worden gezegd dat het hof onvoldoende betekenis heeft gehecht aan het vertrouwenbeginsel.
HR 15-09-2006, ECLI:NL:PHR:2006:AV7387
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
15 september 2006
- Magistraten
Mrs. J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, F.B. Bakels
- Zaaknummer
C05/120HR
- Conclusie
A-G Wortel
- LJN
AV7387
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Internationaal publiekrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:2006:AV7387, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑09‑2006
ECLI:NL:PHR:2006:AV7387, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑09‑2006
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑03‑2005
Essentie
Uitlevering; Europees Verdrag betreffende uitlevering. Toetsing beslissing Staat om uitlevering toe te staan aan art. 3 EVRM door burgerlijke rechter; samenloop verdragsverplichtingen; vertrouwensbeginsel.
Uitlevering kan een schending opleveren van art. 3 EVRM indien de uitgeleverde persoon,een reëel gevaar loopt om in het ontvangende land gefolterd te worden of anderszins een onmenselijke of vernederende behandeling te ondergaan. De Staat aan welke om uitlevering van een persoon wordt verzocht, dient deze tegen een zodanig gevaar een effectief rechtsmiddel te bieden (art. 13 EVRM). Niet kan worden aanvaard dat het enkele feit dat de Staat zich ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.