JOL 2006, 375:Auteursrecht. Geur van een parfum ‘werk’ in de zin van art. 10 Auteurswet? Vordering tot winstafdracht ex art. 27a Aw; voorwaarden. Overlegging stukken; tijdigheid; ambtshalve controle rechter. Een geurcombinatie (geur) kan in aanmerking komen voor auteursrechtelijke bescherming. De in art. 10 Aw, naast de niet-limitatieve opsomming van werksoorten, neergelegde omschrijving van wat als ‘werk’ in de zin van de wet moet worden verstaan luidt algemeen en belet niet daaronder een geur te begrijpen. Dat brengt mee dat voor de vraag of een geur in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming beslissend is of het daarbij gaat om een voortbrengsel dat vatbaar is voor menselijke waarneming en of het een eigen, oorspronkelijk karakter heeft en het persoonlijk stempel van de maker draagt. Het werkbegrip van de Auteurswet vindt weliswaar zijn begrenzing waar het eigen, oorspronkelijk karakter enkel datgene betreft wat noodzakelijk is voor het verkrijgen van een technisch effect, maar nu bij een parfum van een louter technisch effect geen sprake is, belet ook deze laatste eis niet het toekennen van auteursrechtelijke bescherming aan de geur van een parfum. De klacht dat het hof heeft miskend dat een vordering tot winstafdracht niet toewijsbaar is (onder meer) indien niet voldoende aannemelijk is geworden dat de auteursrechthebbende door de inbreuk daadwerkelijk verlies heeft geleden of winst heeft gederfd, faalt. Art. 27a Aw, waaraan mede dezelfde gedachte ten grondslag ligt als aan art. 6:104 BW, biedt de auteursrechthebbende de mogelijkheid in geval van inbreuk schadevergoeding te verkrijgen, begroot op het bedrag van de door de inbreukmaker met de inbreuk behaalde winst, juist teneinde de rechthebbende tegemoet te komen indien zijn schade moeilijk aantoonbaar is, maar de aanwezigheid van enige (vorm van) schade aannemelijk is. Het hof had de vrijheid bij zijn oordeelsvorming een in opdracht van thans verweerster in cassatie uitgebracht, kort voor de pleitzitting in hoger beroep aan thans eiseres tot cassatie toegezonden rapport te betrekken, nu de raadsman van eiseres ter terechtzitting geen bezwaar heeft gemaakt tegen de (te) late toezending van het rapport. Ambtshalve bewaking door het hof van de belangen van eiseres, als bedoeld in HR 29 nov. 2002, NJ 2004, 172 n.nt. HJS, was in dit geval niet geboden.