JOL 2006, 284:Faillissementsrecht. Fixatiebeginsel; uitzondering van art. 52 Fw; strekking; geen plaats voor extensieve uitleg. De curator kan betaling van de bank vorderen van bedragen die de bank na de faillietverklaring aan een derde heeft voldaan ingevolge door de gefailleerde rekeninghouder na de faillietverklaring gegeven opdrachten tot betaling ten laste van diens creditsaldo in rekening-courant, ook wanneer de bank noch door publicatie van het faillissement noch op andere wijze op de hoogte was of moest zijn van het faillissement. De boedel is immers niet gebaat door de betalingsopdracht, tot het geven waarvan de gefailleerde ingevolge art. 23 Fw niet bevoegd is. De uitzondering van art. 52 Fw op het beginsel dat de rechtstoestand bij aanvang van de dag van de faillietverklaring ook ten opzichte van onwetende derden wordt gefixeerd, is in het onderhavige geval niet rechtstreeks van toepassing, aangezien de betaling niet geacht kan worden te zijn geschied ter nakoming van een verbintenis die vóór het faillissement is ontstaan. De omstandigheid dat het bepaalde in art. 52 Fw is opgenomen ter bescherming van derden te goeder trouw brengt niet mee dat in het faillissementsrecht de bescherming van derden te goeder trouw als een algemeen uitgangspunt is gekozen dat aanleiding zou kunnen geven tot een extensieve uitleg van art. 52 Fw in afwijking van het fixatiebeginsel.