JOL 2006, 233:Wet Bopz. Geen ambtshalve bevoegdheid rechter andere machtiging te verlenen dan verzocht. Geen bevoegdheid rechter machtiging te verlenen onder ontbindende voorwaarde; rechtszekerheid; art. 15 Gw. en art. 5 EVRM. De rechtbank heeft niet de bevoegdheid ambtshalve een andere machtiging te verlenen dan door de officier van justitie is verzocht. De wet voorziet ook niet in de mogelijkheid een verzoek tot voorlopige machtiging te verlenen onder de ontbindende voorwaarde dat de officier van justitie niet binnen enkele dagen een verzoek tot voorlopige machtiging zal indienen; die voorwaarde kan rechtens geen effect sorteren en is ook niet aanvaardbaar. De rechtszekerheid eist op dit punt i.v.m. de door art. 15 Gw. en art. 5 EVRM gewaarborgde rechten van de betrokkene dat geen enkele onduidelijkheid bestaat omtrent de rechtskracht van beschikkingen waarbij een machtiging ingevolge de Wet Bopz wordt verleend; dit is gezien de aard van de materie niet anders ingeval de rechtbank op grond van hetgeen door of namens betrokkene ter zitting is verklaard, mocht aannemen dat deze daarmee op dat moment instemde.