JOL 2006, 234:Overeenkomst tussen universiteit en beurspromovendi: arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610 BW? Devolutieve werking hoger beroep. Nu in hoger beroep de toewijsbaarheid van de vordering van thans eisers tot cassatie opnieuw aan de orde was, had de rechtbank als appelrechter ook in haar onderzoek moeten betrekken het door thans verweerster in cassatie in hoger beroep niet prijsgegeven verweer dat eisers ingevolge het bepaalde in art. 3:305a lid 2 BW in haar vordering niet-ontvankelijk is. Falende cassatieklachten tegen het oordeel van de rechtbank dat tussen verweerster, de Universiteit van Amsterdam, en de vanaf 1 januari 1995 krachtens een beursovereenkomst bij haar aangestelde promovendi een arbeidsovereenkomst heeft bestaan dan wel bestaat, nu de rechtbank — anders dan het middel stelt — (a) niet uit het oog heeft verloren dat bij de beantwoording van de vraag of van een arbeidsovereenkomst sprake is betekenis toekomt aan hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en aan de benaming die zij aan die overeenkomst hebben gegeven, (b) voldoende heeft gemotiveerd dat de beurspromovendi arbeid verrichten in de zin van art. 7:610 BW nu zij met hun werk, ook al strekt dat ook ten eigen nutte, primair een bijdrage leveren aan het onderzoek en de onderzoeksresultaten waarop de Universiteit van Amsterdam zich richt in het kader van haar maatschappelijke doelstellingen, (c) voldoende heeft gemotiveerd dat het door de beurspromovendi ontvangen stipendium moet worden aangemerkt als loon voor verrichte arbeid, en (d) geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip gezagsverhouding en evenmin tekortgeschoten is in haar motiveringsplicht door te oordelen dat het in art. 7:610a BW neergelegde rechtsvermoeden dat de arbeid wordt verricht krachtens arbeidsovereenkomst (en dat dus sprake is van een gezagsverhouding) in dit geval niet is weerlegd.