HR, 10-02-2006, nr. C05/006HR
ECLI:NL:PHR:2006:AU6096
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-02-2006
- Zaaknummer
C05/006HR
- LJN
AU6096
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AU6096, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑02‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU6096
ECLI:NL:PHR:2006:AU6096, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑02‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU6096
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Geschil over de verdeling van een nalatenschap (81 RO).
10 februari 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/006HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Eiseres 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Eiser 3],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
incidenteel verweerders,
advocaat: mr. W.G.H. van de Wetering,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Verweerder 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Verweerder 4],
wonende te [woonplaats],
5. [Verweerder 5],
wonende te [woonplaats],
6. [Verweerder 6],
wonende te [woonplaats],
7. [Verweerster 7],
wonende te [woonplaats],
8. [Verweerder 8],
wonende te [woonplaats],
9. [Verweerster 9],
wonende te [woonplaats],
10. [Verweerster 10],
wonende te [woonplaats], Engeland,
VERWEERDERS in cassatie,
incidenteel eisers,
advocaat: mr. M. Ynzonides.
1. Het verloop van het geding in voorgaande instanties
Voor het verloop van het geding in voorgaande instanties tussen eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s. - en onder anderen verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder] c.s. - verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 3 juni 1994, nr. 15.358, NJ 1995, 562. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het beroep verworpen.
Na een op 1 december 1994 gehouden comparitie van partijen heeft de rechtbank te Rotterdam bij tussenvonnis van 12 juni 1995 een deskundigenonderzoek bevolen, een deskundige benoemd en een aantal vragen geformuleerd. Na deskundigenbericht en pleidooi heeft de rechtbank bij eindvonnis van 27 januari 1997 de door het overlijden van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] tussen partijen ontstane gemeenschap verdeeld zoals in rov. 4.12 van dit vonnis is weergegeven, een notaris en drie onzijdige personen benoemd, de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen de vonnissen van 11 februari 1991, 12 juni 1995 en 27 januari 1997 hebben [verweerder] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage en daarbij hun eis gewijzigd.
Bij tussenarrest van 19 november 1998 heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte aan de zijde van [eiser] c.s. en bij tussenarrest van 30 maart 2000 [verweerder] c.s. tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft het hof bij tussenarrest van 30 januari 2002 het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 27 januari 1997 vernietigd, voor zover het betrekking heeft op de waardering van de onroerende zaken die behoren tot de onverdeelde boedel van de erflaters en de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door partijen aangaande een nieuw op te dragen deskundigenonderzoek. Bij tussenarrest van 5 maart 2003 heeft het hof een deskundigenonderzoek gelast, drie deskundigen benoemd en een aantal vragen geformuleerd.
Na deskundigenbericht heeft het hof bij eindarrest van 4 augustus 2004 [verweerder] c.s. niet-ontvankelijk verklaard terzake de punten 1, 2, 4 en 5 wegens het ontbreken van een processueel belang, zoals overwogen in rov. 3 van het tussenarrest van 27 maart 2002, de waarde van de in rov. 1 van het tussenarrest van 5 maart 2003 vermelde onroerende zaken bepaald op € 2.026.000,--, bepaald dat de kosten van de deskundigen bij helfte tussen de partijen moeten worden gedragen en het meer of anders gevorderde afgewezen.
De arresten van 19 november 1998, 30 maart 2000, 27 maart 2002, 5 maart 2003 en 4 augustus 2004 van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de vijf vermelde arresten van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] c.s. hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] c.s. mede door mr. M. Koedoot, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt in zowel het principale als in het incidentele beroep tot verwerping daarvan.
3. Beoordeling van de middelen in het principale beroep en het middel in het incidentele beroep
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 359,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als voorzitter, W.A.M. van Schendel en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 10 februari 2006.
Conclusie 10‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Geschil over de verdeling van een nalatenschap (81 RO).
Rolnr C05/006HR
mr. J. Spier
Zitting 4 november 2005(1)
Conclusie inzake
1. [eiser 1]
2. [eiseres 2]
3. [eiser 3]
(hierna: [eiser] c.s.)
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerder 2]
3. [verweerder 3]
4. [verweerder 4]
5. [verweerder 5]
6. [verweerder 6]
7. [verweerster 7]
8. [verweerder 8]
9. [verweerster 9]
10. [de gezamelijke erfgenamen] in hun hoedanigheid van erfgenaam van de op 22 mei 2004 overleden [verweerster 10](2)
(hierna gezamenlijk: [verweerder] c.s.)
1. Inleiding
1.1 Lites finiri oportet, verzuchten beide partijen(3) nu ze na elf jaar opnieuw bij Uw Raad zijn beland.(4) De verdeling van de nalatenschap van [betrokkene 1], overleden in 1953, en zijn echtgenote [betrokkene 2], overleden in 1968, houdt partijen echter tot op heden verdeeld. [Betrokkene 1 en 2] worden hierna aangeduid als: de erflaters.
1.2 Op de hierna onder 4.1-4.5 aangegeven grond komt Uw Raad m.i. niet aan inhoudelijke beoordeling van de klachten toe. Bij die stand van zaken is een korte schets van de feiten en het procesverloop strikt genomen overbodig. Ik vermeld dat toch omdat daaruit m.i. naar voren komt dat verwerping van het beroep niet tot een onbevredigende uitkomst leidt. Beslissend is dat niet, maar het verzacht wel de pijn wanneer het beroep op een formele klip stukloopt. Bij inhoudelijke beoordeling is het trouwens geen beter lot beschoren; zie onder 4.6-4.17.
1.3 Er is ook een inhoudelijke reden om kort op feiten en procesverloop in te gaan. De enkele omstandigheid dat het principale beroep m.i. nergens toe kan leiden, brengt immers niet mee dat ook het onvoorwaardelijk incidentele beroep geen bespreking behoeft. Toch kan ook daaraan voorbij worden gedaan omdat incidenteel eisers - zoals zij trouwens ook onderkennen - belang bij hun klachten missen als het principale beroep wordt verworpen.
2. Korts schets van de feiten.(5)
2.1 De erflaters waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd en hebben niet bij testament over hun respectieve nalatenschappen beschikt. Ten tijde van het overlijden van [betrokkene 2] was de huwelijksgoederengemeenschap, welke tussen erflaters had bestaan, nog niet gescheiden en gedeeld.
2.2 Partijen zijn als deelgenoten gerechtigd tot de nalatenschap van erflaters.
2.3 Tot de nalatenschap behoren onder meer een boerderij, erf, schuren, grasland, weg en berm, een perceel bouwland en een eeuwig durend recht van erfpacht op een perceel dijk en weiland, alle gelegen in [plaats] (hierna: de onroerende zaken).
2.4 In de jaren 1968 tot 1972 hebben partijen tevergeefs geprobeerd tot een verdeling te komen; daarbij hebben zij meermalen de hulp van de rechter ingeroepen. Een en ander heeft ertoe geleid dat eisers tot cassatie sub 1 en 3 met ingang van 1 maart 1970 een onverdeeld aandeel van 4/6 in de onroerende zaken van [verweerder] c.s. hebben gepacht en wel voor de duur van een jaar.
2.5 Sinds de afloop van de pacht zijn de broers in de boerderij blijven wonen.(6) Zij oefenen daar (tot op heden) een gemengd agrarisch bedrijf uit.
3. Procesverloop
3.1 Voor het procesverloop tot het eerste arrest van de Hoge Raad zij verwezen naar rov. 1 en 3.2 van dat arrest. Van belang is thans nog het volgende.
3.2 Bij tussenvonnis op 11 februari 1990 heeft de Rechtbank Rotterdam bepaald dat de onroerende zaken dienen te worden getaxeerd.
3.3 De taxateur heeft - nadat de Hoge Raad het eerdere cassatieberoep had verworpen - de onroerende zaken gewaardeerd op fl. 684.357 per 18 september 1995. Bij zijn waardering is hij uitgegaan van de agrarische bestemming, respectievelijk bestemming waterkering. Blijkens zijn rapport is door de gemeente meegedeeld dat geen plannen bestaan over te gaan tot wijziging van deze bestemmingen.
3.4 Eveneens na tussentijds appèl en cassatieberoep heeft de Rechtbank bij vonnis van 27 januari 1997 onder meer geoordeeld dat de onroerende zaken dienen te worden toegescheiden aan eisers tot cassatie sub 1 en 3 onder de verplichting dat zij ter zake daarvan een bedrag van fl. 684.357 aan de boedel voldoen.
3.5 [Verweerder] c.s. zijn tegen dit vonnis in hoger beroep gekomen. Hun grieven komer er - kort gezegd - op neer dat sinds december 1996 een bestemmingsplan in voorbereiding is dat voorziet in de wijziging van de agrarische bestemming in een bestemming voor industriële doeleinden. Zij wensen daarom hertaxatie met inachtneming van de nieuwe bestemming.
3.6 [Eiser] c.s. zijn van mening dat herwaardering niet aan de orde kan zijn omdat partijen op 1 december 1994 tijdens de comparitie een vaststellingsovereenkomst zijn aangegaan; daarbij zijn zij zonder enig voorbehoud met elkaar overeengekomen dat de peildatum voor de waardering van de onroerende zaken zou komen te liggen in 1995.
3.7 Op dit verweer hebben [verweerder] c.s. geantwoord dat mededelingen van raadslieden ter comparitie niet als een vaststellingsovereenkomst kunnen worden aangemerkt. Mocht niettemin wel een vaststellingsovereenkomst tot stand zijn gekomen, dan is naar hun oordeel sprake is van onvoorziene omstandigheden als bedoeld in art. 6:258 BW.
3.8 Het Hof 's-Gravenhage heeft in zijn arrest op 19 november 1998 hieromtrent het volgende overwogen:
"5.1. Ter comparitie van 1 december 1994 hebben de raadslieden van partijen, naar het hof moet aannemen unaniem, medegedeeld dat zij ervan uitgaan dat de zogenoemde peildatum in 1995 ligt. Bij die comparitie waren ook vele deelgenoten in persoon aanwezig. Hetgeen aldaar als standpunt omtrent de peildatum is verwoord betreft een binding van partijen ter beëindiging of voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt en moet dus worden aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 lid 1 BW.
5.2. De waarde van onroerende zaken is geen statisch gegeven. Die waarde op een peildatum kan mede bepaald worden door toekomstverwachtingen. Indien zich naderhand een bestemmingswijziging voordoet kan dat in beginsel geen aanleiding zijn voor een aantasting van hetgeen bij de vaststellingsovereenkomst is bepaald. Zo is er sprake van onaantastbaarheid als de grenzen waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen, niet zijn overschreden. Dat die grenzen in het onderhavige geval zijn overschreden, is niet gebleken.
5.3. De partijen zijn dus in beginsel gebonden aan de waarde welke de deskundige per 18 september 1995 aan de onroerende zaken heeft toegekend. Ook de appellanten bestrijden dit niet. In de memorie van grieven onder 6 stellen zij immers dat het vonnis van de rechtbank van 27 januari 1997 juist is gewezen op grond van de in september geldende feitelijke omstandigheden.
5.4. De deskundige heeft in zijn rapport gemeld dat door de gemeente is medegedeeld dat geen plannen bestaan om over te gaan tot wijziging van de in het rapport omschreven bestemmingen. Indien deze vermelding zo moet worden verstaan dat in september 1995 een wijziging van de agrarische bestemming op korte of afzienbare termijn niet kon worden verwacht en dus hoogstens tot de uiterst speculatieve mogelijkheden diende te worden gerekend, dan is er geen reden partijen niet gebonden te achten aan de uitkomsten van de taxatie. Dit laatste kan evenwel anders zijn indien voormelde uitleg onjuist zou zijn, en het hof begrijpt dat de appellanten dit mede aan hun hoger beroep ten grondslag leggen.
5.5. De vraag die nu allereerst beantwoording behoeft is dus of de eind 1996 voor de plaatselijke overheden ter hand genomen plannen om te komen tot bestemmingswijzigingen van de percelen kunnen worden aangemerkt als omstandigheden die in september 1995 in redelijkheid niet voorzienbaar waren."
3.9 In zijn tussenarrest van 27 maart 2002 heeft het Hof in rov. 1 geoordeeld
"dat reeds in september 1995 een bestemmingswijziging op korte of afzienbare termijn en anders dan de kennelijk aan de deskundige verstrekte informatie, tot de mogelijkheden behoorde."
Het Hof heeft vervolgens het bestreden vonnis vernietigd voorzover het betrekking heeft op de waardering van de onroerende zaken.
3.10 In zijn arrest van 5 maart 2003 heeft het Hof drie deskundigen benoemd en hen verzocht de waarde vast te stellen van de onroerende zaken in het vrije economisch verkeer, vrij van het recht van gebruik of bewoning per 5 maart 2003.(7)
3.11 Op 4 augustus 2004 heeft het Hof, in navolging van de deskundigen, de onroerende zaken gewaardeerd op € 2.026.000.
3.12.1 [Eiser] c.s. hebben tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen 's Hofs arresten van 19 november 1998, 30 maart 2000, 27 maart 2002, 5 maart 2003 en 4 augustus 2004. [verweerder] c.s. hebben het beroep tegengesproken; zij hebben incidenteel cassatieberoep tegen alle door het Hof in deze procedure na verwijzing gewezen arresten ingesteld. Het incidentele beroep is door [eiser] c.s. tegengesproken. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. Mr Van de Wetering heeft vervolgens nog gere/dupliceerd.
3.12.2 In de cassatiedagvaarding is de naam van eiser tot cassatie sub 1 anders gespeld dan in 's Hofs arresten. Appellant sub 4 keert in cassatie niet meer terug; in haar plaats zijn kennelijk eisers tot cassatie sub 4 en 5 gekomen.
4. Bespreking van het principaal cassatieberoep
4.1 Het principaal beroep bestaat uit twee middelen. Het eerste middel behelst, blijkens de vette kop, een rechtsklacht gericht tegen de daar genoemde arresten. Deze strekt ten betoge dat het Hof het recht heeft geschonden door de waarde op
€ 2.026.000 vast te stellen.
4.2 Deze klacht wordt vervolgens nader toegespitst op 's Hofs eerste tussenarrest. Naar de kern genomen wordt aangevoerd dat er geen plaats bestond voor afwijking van de vaststellingsovereenkomst.
4.3 De s.t. van mr Van de Wetering (onder I) rept uitsluitend van de onder 4.2 bedoelde kwestie in welk verband alleen het eerste tussenarrest wordt genoemd. Uit de s.t. van mrs Ynzonides en Koedoot onder 23 valt op te maken dat ook zij de klacht zo begrijpen.
4.4 Het tweede middel richt zich tegen de peildatum die het Hof heeft gekozen voor de hertaxatie. Niet wordt aangegeven tegen welk(e) arrest(en) deze klacht zich richt. Daarmee voldoet dit middel niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Dat geldt zeker in een situatie als de onderhavige waarin een reeks tussenarresten is gewezen. Ten overvloede sta ik daarbij onder 4.11 e.v. nog kort stil.
4.5.1 Nu [eiser] c.s. geen (begrijpelijke) klachten hebben gericht tegen 's Hofs eindarrest en trouwens evenmin tegen de vernietiging van het vonnis van de Rechtbank in het arrest van 27 maart 2002 missen zij belang bij de wel voorgedragen klachten.
4.5.2 In HR 27 november 1981, NJ 1983/738 (WHH) is een vergelijkbare vraag aan de orde geweest.(8) Dit arrest ging over de ontvankelijkheid in hoger beroep, ingesteld tegen een tussenvonnis van de Rechtbank, terwijl inmiddels een eindvonnis was gewezen waarbij de Rechtbank had volhard bij hetgeen in het tussenvonnis was overwogen. Het Hof verklaarde eiser niet-ontvankelijk. Uw Raad overwoog:
"Het middel, daarover klagende, miskent dat ook een uitspraak als in de onderhavige zaak door de Rb. gedaan in haar eindvonnis van kracht blijft zolang zij niet op grond van de aanwending van rechtsmiddelen daartegen gericht is vernietigd. De in het middel verdedigde opvatting dat een rechtsmiddel aangewend tegen een interlocutoir vonnis geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het eindvonnis en/of tussenvonnissen, kan niet worden aanvaard."
4.6 Zelfs als onderdeel 1.1 zou moeten worden begrepen als een klacht tegen het eindarrest en als dat voor [verweerder] c.s. al voldoende duidelijk had behoren te zijn (hetgeen m.i. niet zo is) kan dat [eiser] c.s. niet baten. Immers heeft het Hof in het eindarrest geen oordeel geveld dat met rechtsklacht kan worden bestreden. En alleen een zodanige (rechts)klacht wordt door het eerste middel opgeworpen.
4.7 Ten overvloede en ten gronde nog het volgende. De kernklacht is opgeborgen in onderdeel 1.9. Daarin dichten [eiser] c.s. het Hof toe in rov. 5.4 van zijn arrest van 19 november 1998 te hebben geoordeeld dat het Hof alleen gebondenheid aan de vaststellingsovereenkomst aanneemt als de wijziging van de bestemming uiterst speculatief is.
4.8 Deze klacht ontbeert evenwel feitelijke grondslag. Het Hof oordeelt dat voor niet gebondenheid grond kan bestaan "als voormelde uitleg onjuist zou zijn". Dat is in dubbel opzicht een andere maatstaf omdat:
a. afwijking in het door het Hof genoemde geval geen wet van meden en perzen is. Dat blijkt uit het woordje "kan";
b. het in 's Hofs redenering niet aankomt op de vraag of een en ander "uiterst speculatief" is. Beslissend acht het Hof of de uitleg waarop het doelt "onjuist" is. Met onjuist bedoelt het Hof hier klaarblijkelijk dat sprake moet zijn van een reële mogelijkheid.
4.9 Dat 's Hofs oordeel in de onder 4.8 sub b bedoelde zin moet worden verstaan, blijkt ook uit rov. 5.5 van ditzelfde arrest. Daarin formuleert het Hof de maatstaf aldus: het gaat om de vraag of de bestemmingswijzigingen in redelijkheid voorzienbaar waren. Tegen rov. 5.5 wordt geen klacht gericht.
4.10 In het tussenarrest van 30 maart 2000 wordt een iets afwijkende maatstaf geformuleerd; zie met name het dictum. Ook daartegen is geen klacht gericht. Alle vervolgarresten - ook het eindarrest - bouwen voort op de in dit arrest gegeven bewijsopdracht. Ook daarom faalt de klacht.
4.11 Voor het geval Uw Raad zou menen dat het tweede middel wél aan de daaraan te stellen eisen voldoet, ga ik er kort op in. In dat geval zal moeten worden aangenomen dat het zich - onuitgesproken - bedoelt te kanten tegen het tussenarrest van 5 maart 2003. Denkbaar is ook dat het probeert op te komen tegen rov. 2 van het tussenarrest van 27 maart 2002.
4.12 Het middel voert, als gezegd, aan dat het Hof het recht heeft geschonden door bij de vaststelling van de waarde van de onroerende zaken als peildatum te hanteren "de datum van het arrest van het Hof." De in onderdeel 2.1 verwoorde klacht laat zich niet goed samenvatten. Uit onderdeel 2.2 valt op te maken dat het Hof, in de visie van de steller ervan, zou zijn afgeweken van de vaststelling van partijen.
4.13 Ook deze klacht voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat niet wordt aangegeven welke datum partijen zouden hebben vastgesteld; ook de s.t. zwijgt daarover stil. Alleen wanneer zo'n datum bekend is, kan worden vastgesteld of het Hof daarvan is afgeweken.
4.14.1 Het Hof heeft de vaststellingsovereenkomst gezocht in hetgeen tijdens de comparitie van partijen is besproken op 1 december 1994 (rov. 5.1 van het tussenarrest van 19 november 1998). In het p.v. van die comparitie is te lezen dat der partijen raadslieden meedelen
"dat zij ervan uitgaan dat die peildatum in 1995 ligt".
4.14.2 Dit uitgangspunt bouwt klaarblijkelijk voort op het eerder blijkens het p.v. besprokene. Te weten dat als peildatum moet worden gekozen de dag der scheiding en deling of althans een tijdstip dat daarbij zoveel mogelijk in de buurt ligt. Klaarblijkelijk zijn bedoelde raadslieden er daarbij van uitgegaan dat de scheiding en deling in 1995 (het jaar na de comparitie) zou plaatsvinden. Aangenomen mag worden dat zij daarom geen concrete datum hebben genoemd.
4.14.3 Het Hof heeft zich kennelijk bij deze wens van partijen (zoals ter comparitie verwoord door hun raadslieden) aangesloten. Uit rov. 2 van zijn tussenarrest van 5 maart 2003 blijkt dat het Hof ervan uitgaat dat scheiding en deling op korte termijn na het wijzen van dat arrest zal plaatsvinden. Daarom heeft het als peildatum de datum van dat arrest aangehouden (rov. 3).
4.15 Al aannemend dat de onder 4.14.1 geciteerde passage duidt op een afspraak die onderdeel uitmaakt van een vaststellingsovereenkomst(9) heeft het Hof uitvoering gegeven aan hetgeen partijen met die afspraak - naar het college kennelijk en allerminst onbegrijpelijk heeft geoordeeld - beoogden. Te weten: een bepaling van de waarde tegen een datum die zoveel mogelijk overeenkomt met die van de scheiding en deling.
4.16 Nog steeds aangenomen dat de onder 4.14.1 geciteerde passage kan worden aangemerkt als onderdeel van een vaststellingsovereenkomst - waarop veel valt af te dingen - kan in elk geval niet worden gezegd dat het Hof van een afgesproken datum is afgeweken. Daarvan was immers geen sprake.
4.17 Inhoudelijke beoordeling van het middel zou [eiser] c.s. dan ook niet kunnen baten.
5. Bespreking van het incidentele beroep
5.1 Uit de s.t. onder 15 van mrs Ynzonides en Koedoot blijkt dat [verweerder] c.s. beogen dat de door het Hof bereikte einduitkomst in stand blijft. Verwerping van het principale beroep leidt daartoe. Dat brengt mee dat de incidentele klachten geen bespreking behoeven.
6. Afdoening
6.1 Voor zover Uw Raad al toe zou komen aan inhoudelijke beoordeling van de principale middelen lenen deze zich voor afdoening op de voet van art. 81 RO. Immers stellen zij geen vragen aan de orde die van belang zouden kunnen zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.
6.2 Onder 4 werd aangegeven dat verre van duidelijk is waartegen het principale beroep klachten probeert te richten. Wanneer men recht in de leer is, noopt dat - met het oog op de ontvankelijkheid - tot een onderzoek naar de vraag welke arresten, waartegen het beroep zich zegt te richten, met klachten worden bestreden. Omdat deze kwestie ieder praktisch belang mist, heb ik me daarom maar niet bekommerd.
Conclusie
Deze conclusie strekt:
* in het principale tot verwerping met toepassing van art. 81 RO, en
* in het incidentele beroep tot verwerping wegens gemis aan belang.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Deze zaak sleept inmiddels onwenselijk lang. Hoewel daarop door partijen niet is aangedrongen, heb ik daarin aanleiding gevonden heden bij vervroeging te concluderen.
2 Zie cva incidenteel.
3 S.t. mrs. Ynzonides en Koedoot onder 1; repliek/dupliek mr. Van de Wetering onder 1.
4 HR 3 juni 1994, NJ 1995, 562WMK. Dit arrest en tal van andere stukken ontbreken in het A-dossier.
5 Voor zover thans relevant; ontleend aan de vonnissen van de Rechtbank Rotterdam van 11 februari 1991 en 12 juni 1995, beide in rov. 2, zoals overgenomen in het arrest van het Hof 's-Gravenhage van 19 november 1998 (rov. 2.1). Zie ook rov. 3.1 van het hiervoor in voetnoot 4 genoemde arrest van de Hoge Raad.
6 Het betreft hier de stand van zaken van 11 februari 1991.
7 Zie het dictum in samenhang met rov. 3.
8 Vgl. ook Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005) nr. 60.
9 In het kader van het principale beroep zal ervan moeten uitgegaan dat van zulk een overeenkomst sprake is.