HR, 23-12-2005, nr. R05/020HR
ECLI:NL:PHR:2005:AU7494
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-12-2005
- Zaaknummer
R05/020HR
- LJN
AU7494
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AU7494, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑12‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU7494
ECLI:NL:PHR:2005:AU7494, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑12‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AU7494
- Vindplaatsen
JPF 2006/11
JPF 2006/11
Uitspraak 23‑12‑2005
Inhoudsindicatie
Geschil over vaststelling van de draagkracht van de man bij partneralimentatie na echtscheiding; verdiencapaciteit nieuwe partner, onjuiste feitelijke vaststelling, passeren van essentiële stellingen.
23 december 2005
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/020HR
JMH/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 9 januari 2003 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht echtscheiding tussen hem en verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - uit te spreken.
De vrouw heeft het verzoek van de man niet bestreden, doch - voor zover in cassatie nog van belang - zelfstandig verzocht:
1. te bepalen dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de echtelijke woning en het gebruik van de zaken die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, gedurende zes maanden na de inschrijving van de te dezen te geven echtscheidingsbeschikking voort te zetten;
2. voor de periode dat de man de hypotheeklasten van de echtelijke woning, waarin de vrouw verblijft, zal voldoen, te bepalen dat de man ten behoeve van het levensonderhoud van de vrouw aan haar dient te betalen een bedrag van € 6.250,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en
3. voor de periode dat de man deze woonlasten niet langer ten behoeve van de vrouw voldoet en de vrouw derhalve zelf haar huur/hypotheeklasten voor haar rekening neemt, ten behoeve van het levensonderhoud van de vrouw aan haar dient te betalen een bedrag van € 8.335,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
De man heeft de zelfstandige verzoeken van de vrouw bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 26 maart 2003 echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de beslissing omtrent de verzochte nevenvoorzieningen aangehouden.
Bij eindbeschikking van 6 oktober 2003 heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren gedurende het eerste jaar een bedrag van € 200,-- per maand en vervolgens een bedrag van € 775,-- per maand, dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de echtelijke woning en het gebruik van de zaken die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van deze beschikking, mits deze woning op het ogenblik van die inschrijving door de vrouw wordt bewoond en aan de man uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen beide beschikkingen heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 10 november 2004 heeft het hof op het principale en het incidentele hoger beroep de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen de beschikking van 26 maart 2003, de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en, in zoverre opnieuw beschikkende, bepaald dat de vrouw jegens de man bevoegd is de echtelijke woning en het gebruik van de zaken, behorende bij deze woning en tot de inboedel daarvan voort te zetten gedurende zes maanden na de datum van deze uitspraak, de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, op € 750,-- per maand totdat de vrouw eigen woonruimte heeft gevonden, en op € 1.117,-- per maand daarna, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen, deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw is in cassatie niet verschenen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De rechtbank heeft bij beschikking van 26 maart 2003 tussen partijen - met elkaar gehuwd op 12 februari 1973 - echtscheiding uitgesproken. Bij die beschikking heeft de rechtbank de behandeling van de verzochte nevenvoorzieningen aangehouden.
3.2 De vrouw heeft de rechtbank verzocht te bepalen als hiervoor in 1 weergegeven. De rechtbank heeft (onder meer) bepaald dat de man met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren gedurende het eerste jaar een bedrag van € 200,-- per maand en vervolgens een bedrag van € 775,-- per maand.
3.3 Op het hoger beroep van de man en het incidenteel hoger beroep van de vrouw heeft het hof - voor zover thans van belang - de alimentatie voor de vrouw, met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, bepaald op € 750,-- per maand totdat de vrouw eigen woonruimte heeft gevonden en op € 1.117,-- per maand daarna.
3.4 Onderdeel 1a kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden omdat het hof, overwegende dat de man samenwoont met een partner die niet in eigen levensonderhoud voorziet, niet heeft miskend dat deze partner de nieuwe echtgenote van de man is. Zulks blijkt uit rov. 6, waar het hof zowel de woorden "de nieuwe partner" als "de nieuwe echtgenote" gebruikt.
3.5 Onderdeel 1b klaagt dat het hof in rov. 4 abusievelijk heeft overwogen dat de vrouw van de man € 1500,-- per maand huishoudgeld ontving. De klacht slaagt. De man heeft in de feitelijke instanties aangevoerd dat het maandelijkse huishoudgeld f 1.500,--bedroeg. De vrouw heeft dit bedrag als juist erkend.
3.6 Het hof heeft in rov. 6 overwogen dat de man een nieuwe partner, een Filippijnse, heeft, met wie hij onlangs een kind heeft gekregen; zij heeft ook nog een kind uit een eerder huwelijk. De man vindt, aldus het hof, dat zijn echtgenote niet kan werken omdat zij moet inburgeren. Een inburgeringscursus kan naar het oordeel van het hof evenwel ook in de avonduren worden gevolgd, zodat de nieuwe echtgenote van de man in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien en in de kosten van de huishouding kan bijdragen. Het hof concludeert dat het bij de vaststelling van de draagkracht van de man rekening zal houden met de alleenstaandennorm en gedeelde woonlasten.
Het hof heeft in deze overwegingen geen aandacht besteed aan de stellingen van de man dat zijn nieuwe echtgenote (nog) geen Nederlands spreekt en, gelet op het gebrek aan opleiding en het feit dat zij thans de zorg heeft voor een pasgeborene en een dochtertje van zes jaar, geen mogelijkheid heeft om betaalde arbeid te verrichten (verweerschrift in het incidenteel appel, onder 6), alsmede dat zij nog steeds niet werken kan, omdat zij geen verblijfsvergunning heeft (aantekening mondelinge behandeling in het hoger beroep, onder 4). Nu deze stellingen, indien juist, kunnen meebrengen dat de conclusie van het hof geen stand kan houden, slagen de hierop gerichte motiveringsklachten van onderdeel 2.
De overige klachten van onderdeel 2 behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 november 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 23 december 2005.
Conclusie 23‑12‑2005
Inhoudsindicatie
Geschil over vaststelling van de draagkracht van de man bij partneralimentatie na echtscheiding; verdiencapaciteit nieuwe partner, onjuiste feitelijke vaststelling, passeren van essentiële stellingen.
Rekestnr. R05/020HR
Mr. L. Timmerman
Parket 7 oktober 2005
Conclusie inzake:
[de man]
("de man")
tegen
[de vrouw]
("de vrouw")
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Deze zaak betreft een procedure met betrekking tot partneralimentatie na echtscheiding.
1.2 Bij beschikking van 26 maart 2003 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage tussen partijen - met elkaar gehuwd op 12 februari 1973 - de echtscheiding uitgesproken. Bij die beschikking heeft de rechtbank de behandeling van de verzochte nevenvoorzieningen aangehouden.
1.3 Bij verzoekschrift van 11 maart 2003 heeft de vrouw de rechtbank te 's-Gravenhage onder meer verzocht (i) te bepalen dat zij jegens de man bevoegd is de bewoning van de echtelijke woning en het gebruik van de zaken, die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking en (ii) dat de man haar een alimentatie zal betalen van € 6.250,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en € 8.335,- per maand, vanaf het moment dat de man de woonlasten niet langer ten behoeve van de vrouw voldoet en zij zelf haar huur- of hypotheeklasten voor haar rekening neemt. De man heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de vrouw, behoudens - onder zekere voorwaarde - tegen het verzoek om het voortgezet gebruik van de echtelijke woning.
1.4 Bij beschikking van 6 oktober 2003 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage - uitvoerbaar bij voorraad - onder meer en samengevat bepaald dat (i) de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren gedurende het eerste jaar een bedrag van € 200,- per maand en vervolgens een bedrag van € 775,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en (ii) dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de echtelijke woning - en het gebruik van de zaken, die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan - voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van deze beschikking.
1.5 De man is op 30 december 2003 in hoger beroep gekomen.(2) De vrouw heeft op 17 februari 2004 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appèl ingediend. De man heeft op 8 april 2004 een verweerschrift op het incidenteel appèl ingediend.
1.6 Van de zijde van de man zijn bij het hof op 13 januari 2004 en 1 juli 2004 aanvullende stukken ingekomen. Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 20 februari 2004 aanvullende stukken ingekomen.
1.7 Op 2 juli 2004 is de zaak mondeling behandeld. Zowel de man als de vrouw zijn verschenen, bijgestaan door een procureur. Ter zitting heeft de man, met toestemming van de wederpartij en het hof, nadere stukken in het geding gebracht.
1.8 Bij beschikking van 10 november 2004 heeft het hof, uitvoerbaar bij voorraad - onder meer en samengevat - (i) bepaald dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de echtelijke woning voort te zetten gedurende zes maanden na de datum van de uitspraak en (ii) de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, bepaald op € 750,- per maand totdat de vrouw eigen woonruimte heeft gevonden en op € 1.117,- per maand daarna.
1.9 Tegen deze beschikking heeft de man tijdig(3) cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft in cassatie geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen.
2.2 Onderdeel 1 bevat twee motiveringsklachten. De eerste klacht voert aan dat het gebruik van het woord "partner" door het hof - op pagina 2 - onbegrijpelijk is indien en voorzover het hof daarmee heeft miskend dat deze persoon betreft de nieuwe echtgenote van de man.
2.3 Deze klacht faalt. Blijkens rechtsoverweging 6 - waar het hof zowel de woorden "de nieuwe partner" als "de nieuwe echtgenote" gebruikt - heeft het hof niet miskend dat de man inmiddels is hertrouwd.
2.4 De tweede klacht van onderdeel 1 keert zich tegen rechtsoverweging 4. Het onderdeel voert aan dat het hof abusievelijk overweegt dat de vrouw tijdens het huwelijk EUR 1.500,- per maand aan huishoudgeld ontving van de man. Dit was echter NLG 1.500,-
2.5 Het onderdeel slaagt. Aangevoerd(4) door de man - en erkend(5) door de vrouw - is dat het maandelijkse huishoudgeld NLG 1.500,- bedroeg. Het hof is abusievelijk uitgegaan van EUR 1.500,-. De berekening van de maandelijkse behoefte van de vrouw in rechtsoverweging 4 is op dit onjuiste uitgangspunt gebaseerd. Deze fout werkt door in de alimentatieberekening, die daardoor op een onjuist uitgangspunt is gebaseerd.
2.6 Het tweede onderdeel - dat ik mijns inziens gezien het voorgaande ten overvloede bespreek - keert zich tegen rechtsoverweging 6 van de bestreden beschikking:
"6. De man heeft een nieuwe partner, een Filippijnse, waarmee hij onlangs een kind heeft gekregen. Deze nieuwe partner heeft ook nog een kind uit een eerder huwelijk. De man vindt dat zijn echtgenote niet kan werken omdat zij moet inburgeren. Een dergelijke inburgeringscursus kan naar het oordeel van het hof evenwel ook in de avonduren worden gevolgd, zodat de nieuwe echtgenote van de man naar het oordeel van het hof in eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien en in de kosten van de huishouding kan bijdragen. Het hof zal bij de vaststelling van de draagkracht van de man rekening houden met de alleenstaandennorm en gedeelde woonlasten."
2.7 Het onderdeel klaagt terecht dat dit oordeel onvoldoende is gemotiveerd is in het licht van het feit dat (i) door de man is aangevoerd dat de nieuwe echtgenote van de man niet mag werken omdat zij niet over een geldige verblijfsvergunning beschikt(6) en (ii) dat de nieuwe echtgenote van de man gelet op haar opleiding, kennis van de Nederlandse taal etc. geen reële kansen op de arbeidsmarkt heeft.(7) In het licht van deze verweren is 's hofs oordeel omtrent de verdiencapaciteit van de vrouw onvoldoende gemotiveerd. Deze verweren betreffen essentiële stellingen waarop het hof uitdrukkelijk had dienen te beslissen.(8)
2.8 Aan het voorgaande kan niet afdoen dat als wel een verblijfsvergunning was aangevraagd(9), het niet beschikken over een verblijfsvergunning niet aan het verkrijgen van een tewerkstellingsvergunning in de weg behoefde te staan (art. 8 lid 1, aanhef en onder c. sub 1, Wet arbeid vreemdelingen (Wav)). Het hof is op de stelling van de man dat de echtgenote niet mocht werken omdat zij geen vergunning tot verblijf had in het geheel niet ingegaan, zodat ook de vraag of wellicht desalniettemin onder de Wav een tewerkstellingsvergunning had kunnen worden verkregen niet is onderzocht. Daarmee heeft het hof een essentiële stelling van de man gepasseerd. De overweging dat de vrouw verdiencapaciteit had is aldus onvoldoende onderbouwd. Ook het tweede onderdeel slaagt.
2.9 Nu de bestreden beschikking mijns inziens niet in stand kan blijven behoeven de overige klachten geen bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en verwijzing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 De feiten zijn ontleend aan de beschikking van het hof te 's-Gravenhage d.d. 10 november 2004.
2 Daarbij is tevens beroep ingesteld tegen de tussenbeschikking van 26 maart 2003. Nu echter geen grieven tegen de tussenbeschikking zijn geformuleerd heeft het hof het beroep in zoverre niet ontvankelijk verklaard.
3 De cassatiedagvaarding is ingekomen ter griffie van de Hoge Raad op 9 februari 2005.
4 Zie onder meer eerste aanleg: verweerschrift d.d. 20 mei 2003, p. 2; aantekeningen mondelinge behandeling p. 2; productie 4 (verklaring van [betrokkene 1]). In hoger beroep onder meer: appelschrift 30 december 2004, p. 3.
5 In eerste aanleg: pleitnotities, onder 7; in hoger beroep: verweerschrift in appel onder 4.
6 Zie de aantekeningen van de man bij de mondelinge behandeling in appel, pagina 2, punt vier.
7 Verweerschrift in het incidenteel appel, p. 4 onder 6.
8 Zie rov. 3.2 uit HR 19 december 1997, NJ 1998, 259.
9 Productie 3 bij de aantekeningen van de man bij de mondelinge behandeling in appel.