[Verzoekster] heeft de Italiaanse nationaliteit; LK.
HR, 04-11-2005, nr. R04/136HR
ECLI:NL:HR:2005:AT5574
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-11-2005
- Zaaknummer
R04/136HR
- Conclusie
mr. Keus
- LJN
AT5574
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT5574, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑11‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT5574
ECLI:NL:HR:2005:AT5574, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑11‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT5574
- Vindplaatsen
Conclusie 04‑11‑2005
mr. Keus
Partij(en)
R04/136HR
mr. Keus
Parket, 13 mei 2005
Conclusie inzake
[verzoekster]
Ten aanzien van [verzoekster] is de toepassing van de schuldsaneringsregeling zonder verlening van de "schone lei" beëindigd. Naar het oordeel van het hof heeft [verzoekster] onvolledige informatie verschaft over het feit dat zij in Frankrijk strafrechtelijk werd vervolgd, welke vervolging tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling in een onherroepelijke veroordeling tot een geldboete van € 21.342,87 en een gevangenisstraf voor de duur van drie jaar resulteerde. In cassatie is aan de orde of het hof buiten de rechtsstrijd is getreden door de toepassing van de schuldsaneringsregeling te beëindigen op andere gronden dan de rechtbank heeft gehanteerd en dan de rechter-commissaris en de bewindvoerder aan hun adviezen tot beëindiging ten grondslag hebben gelegd. Voorts is aan de orde of het hof op begrijpelijke gronden heeft geoordeeld dat [verzoekster] onvolledige informatie heeft verschaft, nu zij ook zelf als gevolg van de postblokkade niet over de desbetreffende informatie beschikte.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Na een op diezelfde dag gehouden mondelinge behandeling, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 2 april 2001 ten aanzien van [verzoekster] de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. Op 22 juli 2004 heeft de verificatievergadering en de behandeling van het saneringsplan plaatsgehad. Daarvan is eveneens proces-verbaal opgemaakt. In dit proces-verbaal is het volgende opgenomen:
"De bewindvoerder verklaart, kort zakelijk weergegeven:
"schuldenares is in Frankrijk strafrechtelijk veroordeeld en heeft een boete van € 22.000,- opgelegd gekregen. Dit is een definitieve uitspraak. Deze kwestie is tijdens de regeling via de postblokkade aan het licht gekomen. Er ligt thans een uitleveringsverzoek van Frankrijk1.. Tot op heden ben ik niet op de hoogte gesteld van de stand van zaken. De Franse advocaat van schuldenares wil mij geen informatie verstrekken. De straf is niet tijdens de regeling uitgevoerd. Mijns inziens is hierdoor de boedel niet benadeeld en de voortgang van de schuldsaneringsregeling niet in gevaar gekomen."
Schuldenares verklaart, kort zakelijk weergegeven:
"ik heb vóór datum schuldsanering, in juni 2000, drugs naar Frankrijk gesmokkeld. Ik ben hiervoor opgepakt. Ik weet ook niet wat de stand van zaken is. Ik heb al lange tijd niets meer van mijn advocaat vernomen".
De rechter-commissaris heeft tijdens de zitting van 22 juli 2004 bepaald dat de behandeling van het saneringsplan en van de beëindiging op 4 augustus 2004 "pro forma" zal plaatsvinden. Bij faxbericht van 3 augustus 2004 aan de rechter-commissaris heeft de bewindvoerder zijn advies tot verlening van de "schone lei" gehandhaafd. Op 4 augustus 2004 heeft de rechter-commissaris een verslag als bedoeld in art. 337 lid 1 Fw uitgebracht. In zijn verslag heeft de rechter-commissaris geadviseerd geen "schone lei" te verlenen, nu de schuld van circa € 22.000,- (die volgens het faxbericht van de bewindvoerder geen strafrechtelijke boete maar een invoerheffing betreft) ten tijde van de schuldsaneringsregeling is ontstaan en derhalve als nieuwe schuld wordt aangemerkt. Daarnaast heeft [verzoekster] volgens het verslag van de rechter-commissaris bij de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet gemeld dat zij in Frankrijk een strafbaar feit had gepleegd. Op 22 september 2004 heeft vervolgens een inhoudelijke behandeling ten overstaan van de rechtbank plaatsgevonden. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt. Uit het proces-verbaal blijkt dat de bewindvoerder ter zitting alsnog heeft geadviseerd de "schone lei" aan [verzoekster] te onthouden.
1.2
Bij vonnis van 29 september 2004 heeft de rechtbank de schuldsaneringsregeling beëindigd en vastgesteld dat schuldenares in de nakoming van één of meer uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten, zodat geen "schone lei" wordt verleend. De rechtbank heeft aan haar oordeel ten grondslag gelegd dat [verzoekster] een nieuwe bovenmatige schuld heeft laten ontstaan, nu het gerechtshof in Parijs haar in 2002 tot het betalen van een bedrag van € 22.000,- heeft veroordeeld.
1.3
[Verzoekster] heeft hoger beroep bij het hof Amsterdam ingesteld. Het hof heeft, nadat op 23 november 2004 een mondelinge behandeling had plaatsgehad (waarvan proces-verbaal is opgemaakt), bij arrest van 7 december 2004 de uitspraak waarvan beroep bekrachtigd. Daartoe overwoog het hof dat [verzoekster] tijdens de loop van de schuldsaneringsregeling bij onherroepelijk geworden arrest wegens de invoer van LSD in Frankrijk tot een langdurige gevangenisstraf en een zeer aanzienlijke geldboete (€ 21.342,87; zie rov. 2.4) is veroordeeld, zonder dat zij de bewindvoerder daaromtrent - zoals op haar weg had gelegen - aanstonds en volledig heeft ingelicht. Zulks levert volgens het hof een zodanig - verwijtbaar - tekortschieten in de voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen op, dat de rechtbank deswege terecht de regeling heeft beëindigd zonder aan [verzoekster] de zogenoemde "schone lei" te verlenen (rov. 2.6).
1.4
[Verzoekster] heeft tijdig2. cassatieberoep ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen. Het eerste onderdeel bevat een inleiding en geen klachten. Het tweede onderdeel houdt in dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door zijn beslissing te baseren op de schending van een informatieverplichting door [verzoekster], nu die tekortkoming noch door de bewindvoerder, noch door de rechter-commissaris aan de gevorderde beëindiging ten grondslag is gelegd en partijen daarover ook niet hebben gedebatteerd. Het advies van de rechter-commissaris strekte ertoe de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoekster] te beëindigen op de grond dat zij een nieuwe bovenmatige schuld had laten ontstaan, welk advies de rechtbank heeft gevolgd. In hoger beroep is over deze beëindigingsgrond verder gedebatteerd, zodat het hof partijen volgens het onderdeel heeft verrast, althans buiten hun rechtsstrijd is getreden, door de schuldsaneringsregeling op grond van de niet-nakoming van een informatieplicht beëindigd te achten.
2.2
Bij de behandeling van het onderdeel stel ik voorop dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoekster] op grond van art. 352 Fw is beëindigd en dat daarbij op de voet van art. 354 Fw is beoordeeld of van een tekortkoming sprake is en zo ja, of deze aan [verzoekster] kan worden toegerekend. De termijn gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht was, is op 2 april 2004 verlopen3.. Anders dan het onderdeel lijkt te veronderstellen (het onderdeel spreekt van een - door de bewindvoerder en de rechter-commissaris - "gevorderde beëindiging"), was van een tussentijdse beëindiging op grond van art. 350 Fw (die onder meer op voordracht van de rechter-commissaris of op verzoek van de bewindvoerder, maar ook ambtshalve kan plaatsvinden) derhalve geen sprake. De (zonodig ambtshalve door de rechtbank te bepalen) zitting als bedoeld in art. 352 Fw, waarop de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling na ommekomst van de daarvoor vastgestelde termijn wordt behandeld, strekt er vooral toe dat de rechtbank toetst of de schuldenaar toerekenbaar in de nakoming van een uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichting is tekortgeschoten (art. 354 lid 1 Fw) en of een eventuele toerekenbare tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, buiten beschouwing kan blijven (art. 354 lid 3 Fw)4.. Daarbij is de rechtbank niet van enige voordracht van de rechter-commissaris of verzoek van de bewindvoerder afhankelijk.
Voor zover het onderdeel betoogt dat de rechtbank is gebonden aan het in art. 353 Fw bedoelde verslag van de bewindvoerder, in die zin dat zij niet anders of op andere gronden dan de bewindvoerder zou mogen oordelen dat de schuldenaar in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten, gaat het uit van een rechtsopvatting die in de wet geen steun vindt. Hetzelfde geldt voor zover het onderdeel is gebaseerd op de gedachte dat de rechtbank zou zijn gebonden aan de opvattingen van de rechter-commissaris aangaande de wijze waarop de schuldenaar zich van de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen heeft gekweten. Daarbij verdient het overigens opmerking dat het verslag van de rechter-commissaris van 4 augustus 2004 op grond van art. 337 lid 1 Fw werd uitgebracht, dat een dergelijk verslag betrekking heeft op hetgeen in de verificatievergadering aan de orde is geweest en dat daaraan in de wettelijke systematiek in het bijzonder betekenis toekomt met het oog op de in art. 335 Fw opgesomde onderwerpen, waarover de rechtbank in de op de verificatievergadering volgende zitting dient te beslissen.
2.3
Overigens mist het onderdeel feitelijke grondslag, waar het betoogt dat de informatieverplichting van [verzoekster] tijdens de behandeling in de feitelijke instanties niet aan de orde is geweest. Niet alleen heeft de rechter-commissaris in zijn verslag op grond van art. 337 Fw gereleveerd dat de schuldenares bij de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet heeft gemeld dat zij (in Frankrijk) een strafbaar feit had gepleegd, ook is deze omstandigheid blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal (zie p. 3 en 4) tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep aan de orde geweest. Van een verrassingsbeslissing, zoals aan het slot van het onderdeel bedoeld, is daarom geen sprake.
2.4
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 2.6. Het voert aan dat de daarin vervatte beslissing onjuist is, voor zover het hof heeft geoordeeld dat [verzoekster] toerekenbaar in haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten door de bewindvoerder niet over de inhoud van het Franse arrest in te lichten, niettegenstaande de omstandigheid dat [verzoekster] door toedoen van de ingevolge de schuldsanering ingestelde postblokkade daartoe niet in staat kon zijn geweest. Volgens het onderdeel heeft het hof aldus miskend dat het niet nakomen van een verplichting in een overmachtsituatie geen toerekenbare tekortkoming in de zin van art. 354 Fw oplevert. Voor zover het hof dit niet zou hebben miskend en ervan zou zijn uitgegaan dat [verzoekster] de bewindvoerder eerder over het onherroepelijk geworden Franse strafarrest had kunnen inlichten, is, nog steeds volgens het onderdeel, het oordeel van het hof in het licht van de gedingstukken en van hetgeen daaruit over de postblokkade blijkt, onbegrijpelijk. Het onderdeel wijst er in dit verband op dat de bewindvoerder zelf tijdens de verificatievergadering heeft verklaard dat hem via de postblokkade bekend was geworden dat verzoekster in Frankrijk onherroepelijk strafrechtelijk was veroordeeld. Voorts wijst het onderdeel erop dat [verzoekster], eveneens tijdens de verificatievergadering, heeft verklaard dat ook zij niet wist welke de stand van zaken was en dat zij al geruime tijd niets meer van haar advocaat had vernomen. Het onderdeel betoogt dat, gegeven deze verklaringen, in cassatie - minst genomen veronderstellenderwijze - kan worden aangenomen dat [verzoekster] door de postblokkade niet eerder dan de bewindvoerder op de hoogte was of kon zijn van de inhoud van het Franse arrest. In dit verband is volgens het onderdeel mede van belang dat de bewindvoerder in zijn verslag van 19 november 2004 aan het hof heeft opgemerkt dat verzoekster bij het eerste intake-gesprek met de bewindvoerder wel aan de orde heeft gesteld dat zij in Frankrijk strafechtelijk werd vervolgd, maar dat de bewindvoerder daaraan niet onmiddellijk gevolgen heeft verbonden, al werd de kwestie wel in de openbare verslagleggingen aan de rechter-commissaris gemeld5..
2.5
In rov. 2.6 heeft het hof voorop gesteld dat [verzoekster] ter zitting van de rechtbank van 2 april 2001 (waarop haar verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling werd behandeld) niet heeft gemeld dat zij in juni 2000 op verdenking van invoer van LSD in Frankrijk was aangehouden en in afwachting van haar berechting in Frankrijk op vrije voeten was gesteld, en dat ook het formulier als bedoeld in art. 285 lid 1 onder e Fw daarover geen gegevens bevatte. Dit een en ander is echter niet dragend voor het oordeel van het hof dat van een toerekenbare tekortkoming van [verzoekster] sprake is. Na te hebben herinnerd aan de stellingen van [verzoekster] dat zij in het eerste intake-gesprek met de bewindvoerder aan de orde heeft gesteld dat zij in Frankrijk strafrechtelijk werd vervolgd6. en dat daarvan ook in de openbare verslagleggingen aan de rechter-commissaris melding is gemaakt, heeft het hof (op p. 4, midden) immers overwogen (en kennelijk beslissend geacht) dat "in elk geval (...) niet (is) gebleken dat appellante de bewindvoerder tijdig en volledig omtrent het (verdere) verloop van die strafvervolging heeft ingelicht". De aan [verzoekster] verweten tekortkoming wordt (op p. 4, onderaan) aldus omschreven dat de bewindvoerder "tot dan toe (tot de verificatievergadering van 22 juli 2004; vergelijk het "tot op heden" in de hiervóór onder 1.1 geciteerde en tijdens de verificatievergadering afgelegde verklaring van de bewindvoerder; LK) niet op de hoogte was gesteld van de stand van zaken" en op p. 4/5 aldus dat "appellante tijdens de loop van de schuldsaneringsregeling bij onherroepelijk geworden arrest wegens de invoer van LSD in Frankrijk tot een langdurige gevangenisstraf en een zeer aanzienlijke geldboete is veroordeeld, zonder dat zij de bewindvoerder daaromtrent - zoals op haar weg had gelegen - aanstonds en volledig heeft ingelicht".
De klacht van het onderdeel is toegespitst op de onmogelijkheid voor [verzoekster] om de bewindvoerder over het Franse arrest te informeren, voordat deze via de postblokkade van de inhoud daarvan kennisnam7.. Naar mijn mening is de kern van het verwijt dat het hof [verzoekster] heeft gemaakt echter niet dat de bewindvoerder via de postblokkade van de inhoud van het Franse arrest heeft moeten kennisnemen en daarvan niet eerder door [verzoekster] op de hoogte is gesteld. In de hierboven opgenomen citaten ligt mijns inziens besloten dat het hof [verzoekster] niet zozeer heeft verweten dat zij heeft nagelaten de bewindvoerder over het Franse arrest te informeren, maar dat zij de bewindvoerder, na de mededelingen die zij tijdens het eerste intake-gesprek over de strafrechtelijke vervolging in Frankrijk had gedaan, niet (in meer algemene zin) van het (verdere) verloop van de strafzaak in Frankrijk op de hoogte heeft gehouden8.. Dat verwijt is op zichzelf niet onverenigbaar met het gegeven dat van een postblokkade sprake was. Aan het bedoelde strafarrest van 5 juni 20029. is immers (volgens de verklaring van [verzoekster] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep: op 28 juni 2001) een veroordeling in eerste aanleg voorafgegaan, welke veroordeling, evenals het arrest van 5 juni 2002, tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling is uitgesproken. In de stellingen van [verzoekster] in de feitelijke instanties ligt niet besloten dat die veroordeling in eerste aanleg en het daartegen ingestelde beroep zich door de postblokkade volledig aan haar waarneming hebben onttrokken. Dat [verzoekster] met die ontwikkelingen niet bekend was, ligt evenmin besloten in de door het onderdeel aangehaalde verklaring van [verzoekster] ten overstaan van de rechtbank dat ook zij niet weet welke de stand van zaken is en dat zij al lange tijd niets meer van haar advocaat heeft vernomen. Bij die verklaring moet worden bedacht dat zij op 22 juli 2004 (ruim twee jaar na het wijzen van het Franse strafarrest op 5 juni 2002) werd afgelegd en dat zij niet impliceert dat alle ontwikkelingen die zich na het eerste intake-gesprek met de bewindvoerder in de strafzaak hebben voorgedaan (waaronder het tegen het in eerste instantie gewezen strafvonnis ingestelde beroep), aan [verzoekster] zijn ontgaan. Daarbij komt dat er geen grond is om aan te nemen dat de ontwikkelingen waarmee de bewindvoerder, ondanks de postblokkade, (kennelijk) niet bekend was (zoals in het bijzonder de veroordeling in eerste aanleg en het daartegen ingestelde beroep), door de werking van diezelfde postblokkade ook aan [verzoekster] zijn ontgaan. Het is in dit verband van tweeën één: de relevante informatie heeft of de bewindvoerder, of [verzoekster] bereikt. De postblokkade kan er niet toe hebben geleid dat beiden van die informatie verstoken bleven.
Ten slotte moet worden bedacht dat het onderdeel er weliswaar van uitgaat dat de bewindvoerder dankzij de postblokkade van het Franse strafarrest, kort nadat dit was gewezen, heeft kunnen kennisnemen, maar dat zulks niet met zekerheid uit de gedingstukken kan worden afgeleid. De bewindvoerder heeft, zowel sprekende van de onherroepelijke veroordeling als van de daarop volgende uitleveringsprocedure, tijdens de verificatievergadering (op 22 juli 2004) niet meer verklaard dan dat "(d)eze kwestie (...) tijdens de regeling via de postblokkade aan het licht (is) gekomen". Over de vraag op welk tijdstip en door de ontvangst van welke stukken de bewindvoerder de kwestie op het spoor is gekomen, laat zijn verklaring, zoals die blijkt uit de gedingstukken, geen stellige conclusies toe. Gelet op het (late) tijdstip waarop de bewindvoerder de kwestie aan de orde heeft gesteld (tijdens de verificatievergadering van 22 juli 2004), ligt het echter niet voor de hand dat de bewindvoerder reeds kort na het wijzen van het Franse strafarrest (op 5 juni 2002) van de inhoud daarvan heeft kunnen kennisnemen. Mede gelet op de inhoud van zijn mededelingen ter verificatievergadering en op zijn faxbericht aan de rechtbank van 3 augustus 2004 (welk faxbericht er geenszins op wijst dat de bewindvoerder al langer over eigen wetenschap met betrekking tot de veroordeling van [verzoekster] beschikte) is veeleer aannemelijk dat de bewindvoerder de kwestie eerst later op het spoor is gekomen, bijvoorbeeld doordat hem (dankzij de postblokkade) bepaalde informatie met betrekking tot de op het Franse strafarrest volgende10. uitleveringsprocedure heeft bereikt. Zou de bewindvoerder de onherroepelijke veroordeling van [verzoekster] en de daarop volgende uitleveringsprocedure inderdaad eerst in een later stadium dan kort na het wijzen van het Franse strafarrest op het spoor zijn gekomen (en kennelijk is het hof daarvan uitgegaan), dan zou [verzoekster] wel degelijk mede kunnen worden verweten de bewindvoerder niet aanstonds over het Franse strafarrest en over de daarop volgende en ten tijde van de verificatievergadering kennelijk al in beroep aanhangige11. uitleveringsprocedure te hebben geïnformeerd.
2.6
Het middel betoogt niet dat uit de schuldsaneringsregeling voor [verzoekster] geen verplichting voortvloeide de bewindvoerder van het (verdere) verloop van de Franse strafzaak op de hoogte te houden, dat het tekortschieten in de nakoming van die verplichting [verzoekster] om andere redenen dan de postblokkade niet kan worden toegerekend of dat de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, buiten beschouwing dient te blijven. Op die aspecten behoeft dan ook niet te worden ingegaan.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑11‑2005
Zie het dictum van het vonnis van 29 september 2004, eerste gedachtestreepje.
Zie over deze toetsing R.J. Verschoof, Schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen (1998), p. 172-176. Verschoof is van oordeel dat de rechter voor de toetsing aan het einde van de looptijd, gezien het tijdsverloop en de daarmee samenhangende lange duur van de door de schuldenaar geleverde inspanningen, aansluiting zal zoeken bij het criterium van (opzettelijke) benadeling. Zie hierover ook mijn conclusie vóór HR 20 juni 2003, LJN-nummer AF7542, onder 2.12.
Deze openbare verslagleggingen bevinden zich niet in het in cassatie overgelegde dossier.
In zijn brief van 19 november 2004 en tijdens de mondelinge behandeling ten overstaan van het hof op 23 november 2004 heeft de bewindvoerder erkend dat [verzoekster] bij het eerste intake-gesprek van de strafvervolging in Frankrijk melding heeft gemaakt.
Zie bijvoorbeeld cassatiedagvaarding, p. 3, midden: 'Die constatering rust echter op de in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijke veronderstelling dat verzoekster de bewindvoerder over genoemd onherroepelijk geworden arrest eerder had kunnen inlichten.' en p. 3 in fine: 'Gegeven deze niet betwiste verklaringen van de bewindvoerder en verzoekster kan er in cassatie - minst genomen veronderstellenderwijs - van uit worden gegaan dat verzoekster door de postblokkade niet eerder op de hoogte was of kon zijn van de inhoud van het Franse arrest dan de bewindvoerder.' (onderstrepingen toegevoegd; LK).
Het laatste van de drie opgenomen citaten is wellicht niet geheel eenduidig (het 'daaromtrent' kan beperkt - als betrekkelijk tot de genoemde veroordeling - of ruim - als betrekkelijk tot de strafzaak in haar geheel - worden opgevat), maar de beide andere citaten laten naar mijn mening geen ruimte voor twijfel.
Zie voor die datum rov. 2.4.
Zie daarover het verslag van de rechter-commissaris van 4 augustus 2004.
Zie daarover het faxbericht van de bewindvoerder aan de rechtbank van 3 augustus 2004.
Uitspraak 04‑11‑2005
Inhoudsindicatie
WSNP, beëindiging van de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 354 lid 1 F. zonder aan de schuldenaar de “schone lei” te verlenen, niet-nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen (art. 350 lid 3, aanhef en onder c, F.), informatieplicht schuldenaar omtrent een vóór het toelatingsverzoek begaan strafbaar feit en de daarop gevolgde veroordeling in het buitenland.
Partij(en)
4 november 2005
Eerste Kamer
Rek.nr. R04/136HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 2 april 2001 is ten aanzien van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [verzoekster] - de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
Op 22 juli 2004 heeft de verificatievergadering en de behandeling van het saneringsplan plaatsgehad. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. De rechtbank heeft voorts op 22 september 2004 de vaststelling van het saneringsplan en de beëindiging van de schuldsaneringsregeling inhoudelijk behandeld.
Nadat de rechter-commissaris en de bewindvoerder terzake hun advies hadden uitgebracht, heeft de rechtbank bij vonnis van 29 september 2004, onder meer, de termijn gedurende welke de toepassing van de schuldsanering van kracht is, vastgesteld op 3 jaar te rekenen vanaf de dag van de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling (derhalve tot 2 april 2004), het saneringsplan overigens vastgesteld overeenkomstig het in het proces-verbaal van de verificatievergadering opgenomen ontwerp, vastgesteld dat [verzoekster] in de nakoming van één of meer uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten, en de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd.
Tegen dit vonnis heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Ten behoeve van het hoger beroep heeft de bewindvoerder een verslag van 19 november 2004 inzake de schuldsaneringsregeling van [verzoekster] aan het hof doen toekomen. Na mondelinge behandeling op 23 november 2004 heeft het hof bij arrest van 7 december 2004 de uitspraak waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
- (i)
[Verzoekster] heeft de Italiaanse nationaliteit, woont sinds ruim twintig jaar in Nederland en is een alleenstaande moeder van twee kinderen.
- (ii)
[Verzoekster] volgde - ten tijde van de procedure in hoger beroep - een beroepsopleiding Sociale Hygiëne, naast welke opleiding zij sinds 1 juli 2002 als receptioniste bij een hotel parttime betaalde arbeid verrichtte.
- (iii)
In juni 2000 is [verzoekster] door de Franse autoriteiten aangehouden in verband met de invoer van LSD. Kort daarna is zij in vrijheid gesteld in afwachting van berechting door de Franse rechter.
- (iv)
Bij vonnis van 2 april 2001 heeft de rechtbank op verzoek van [verzoekster] de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van haar uitgesproken.
- (v)
In eerste aanleg is [verzoekster] door een rechtbank te Parijs op 28 juni 2001 tot een gevangenisstraf en een geldboete veroordeeld.
- (vi)
Bij onherroepelijk geworden arrest van 5 juni 2002 heeft het gerechtshof te Parijs [verzoekster] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaar en het betalen van een boete van € 21.342,87. In verband met deze veroordeling heeft Frankrijk Nederland verzocht om de uitlevering van [verzoekster].
3.2
De rechtbank heeft in haar vonnis van 29 september 2004, toepassing gevende aan art. 354 lid 1 F., vastgesteld dat [verzoekster] in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten. Met deze vaststelling volgde de rechtbank het advies van de rechter-commissaris de schuldsaneringsregeling te beëindigen zonder het verlenen van een "schone lei". Zij heeft daartoe overwogen, kort samengevat, dat [verzoekster] als gevolg van haar strafrechtelijke veroordeling door het gerechtshof in Parijs een nieuwe bovenmatige schuld van € 22.000,-- heeft laten ontstaan en haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen aldus niet naar behoren is nagekomen. Mede gelet op de "extreme hoogte van de nieuwe schuld", doet hieraan naar het oordeel van de rechtbank niet af dat [verzoekster] zich gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling aan de overige verplichtingen heeft gehouden.
Het hof heeft het vonnis waarvan beroep bekrachtigd. Hetgeen het hof daartoe heeft overwogen (rov. 2.6), komt op het volgende neer. Niet aannemelijk is geworden dat [verzoekster] ter zitting van de rechtbank van 2 april 2001, waar haar verzoek te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling is behandeld, heeft medegedeeld dat zij in juni 2000 op verdenking van invoer van LSD in Frankrijk is aangehouden en in afwachting van haar berechting in Frankrijk op vrije voeten is gesteld. In elk geval is niet gebleken dat zij de bewindvoerder tijdig omtrent het (verdere) verloop van de strafvervolging heeft ingelicht. Zij is tijdens de loop van de schuldsaneringsregeling in Frankrijk tot een langdurige gevangenisstraf en een zeer aanzienlijke geldboete veroordeeld, zonder dat zij de bewindvoerder daaromtrent, zoals op haar weg had gelegen, aanstonds en volledig heeft ingelicht. Zulks levert een zodanig - verwijtbaar - tekortschieten in de voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen op, dat de rechtbank terecht de regeling heeft beëindigd zonder [verzoekster] de "schone lei" te verlenen. Daaraan doet niet af dat het strafbare feit waar het hier om gaat al vóór het van toepassing worden van de schuldsaneringsregeling is gepleegd.
3.3
Bij de beoordeling van het middel - dat uit drie onderdelen bestaat waarvan onderdeel 1 inleidende opmerkingen bevat - wordt het volgende vooropgesteld.
Naast de uit de wet voortvloeiende informatieplichten rust op de schuldenaar, tegen de achtergrond van de strekking van de schuldsaneringsregeling, een meer algemene verplichting tot het verschaffen van die inlichtingen waarvan de schuldenaar weet of behoort te begrijpen dat zij van belang zijn voor een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling. Het niet nakomen van deze verplichting kan aanleiding vormen tot de (tussentijdse) beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 350 lid 3, aanhef en onder c, F., waarbij de rechter niet alleen de aard van de niet verstrekte inlichtingen maar ook de overige omstandigheden van het geval in aanmerking zal moeten nemen. Als maatstaf voor het antwoord op de vraag of grond bestaat tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling heeft te gelden of, in het licht van de overige omstandigheden van het geval, het niet verstrekken van de inlichtingen een duidelijke aanwijzing vormt dat bij de schuldenaar de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt (vgl. HR 15 februari 2002, R01/100, NJ 2002, 259, rov. 3.2.1 en 3.2.2).
Een en ander is ingevolge art. 354 lid 1 F. mede van belang voor de verlening van de "schone lei".
3.4.1
Onderdeel 2 bestrijdt het oordeel van het hof dat, kort gezegd, [verzoekster] is tekortgeschoten in de nakoming van haar informatieverplichting, als onjuist, althans onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd. Het klaagt dat het hof in rov. 2.6 "buiten de rechtsstrijd van partijen" is getreden door zijn beslissing te baseren op de schending van een informatieverplichting en het partijen heeft "verrast" door de schuldsaneringsregeling beëindigd te achten op grond van de niet-nakoming door [verzoekster] van deze informatieverplichting, nu die tekortkoming noch door de bewindvoerder noch door de rechter-commissaris aan de gevorderde beëindiging is ten grondslag gelegd en partijen daarover ook niet hebben gedebatteerd.
3.4.2
Voor zover het onderdeel ervan uitgaat dat in het onderhavige geval sprake is geweest van een "vordering" tot (tussentijdse) beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het gaat immers in dit geval om een behandeling van de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling waarvan de termijn gedurende welke zij ten hoogste van kracht kan zijn, is verstreken, en waarbij de rechter op de voet van art. 354 lid 1 F. dient te onderzoeken of de schuldenaar in de nakoming van een of meer verplichtingen is tekortgeschoten en, zo ja, of de tekortkoming aan de schuldenaar kan worden toegerekend.
3.4.3
Het onderdeel mist eveneens feitelijke grondslag voor zover het betoogt dat in feitelijke aanleg niet is gedebatteerd over het niet verstrekken van informatie door [verzoekster] omtrent het door haar in Frankrijk begane strafbare feit.
Zowel de bewindvoerder als de rechter-commissaris heeft in de feitelijke instanties naar voren gebracht dat [verzoekster] (toerekenbaar) is tekortgeschoten in de nakoming van de op haar rustende informatieverplichting tegenover de rechtbank en de bewindvoerder. De bewindvoerder heeft in aanvulling op zijn verklaring ter verificatievergadering van 22 juli 2004, dat hij tot dusver niet op de hoogte was gesteld van de stand van zaken en de Franse advocaat van [verzoekster] hem geen informatie wilde verstrekken, bij brief aan de rechtbank van 3 augustus 2004 erop gewezen dat hem gebleken was dat zij "bij de toelatingszitting en gedurende het schuldsaneringstraject niet (volledig) open kaart heeft gespeeld ten aanzien van de consequenties van de strafrechtelijke procedure". De rechter-commissaris heeft in zijn verslag ten behoeve van de openbare terechtzitting op 4 augustus 2004 als bedoeld in art. 337 lid 1 F. de rechtbank geadviseerd geen schone lei te verlenen, onder meer op de grond dat [verzoekster] "bij de toepassing van schuldsaneringsregeling" niet heeft gemeld dat zij in Frankrijk een strafbaar feit had gepleegd.
Ook [verzoekster] zelf heeft zich in feitelijke instanties over de nakoming van haar informatieverplichting uitgelaten. In eerste aanleg heeft zij ter terechtzitting van de rechtbank op 22 september 2004 verklaard dat zij bij de "toelating [tot] de WSNP" melding heeft gemaakt van het "voorval dat tot de boete heeft geleid". Ter terechtzitting van het hof op 23 november 2004 heeft [verzoekster] bestreden dat zij heeft "verzwegen dat zij in Frankrijk strafrechtelijk werd vervolgd" en heeft zij, in overeenstemming met wat de bewindvoerder in het verslag van 19 november 2004 had bericht, gesteld dat zij bij het eerste intakegesprek had gemeld dat zij daar strafrechtelijk vervolgd zou gaan worden en dat daarvan al in het eerste openbare verslag melding werd gemaakt. De bewindvoerder heeft bij die gelegenheid de juistheid van deze stelling bevestigd.
3.5
Onderdeel 3 keert zich tegen het door het hof in rov. 2.6 gegeven oordeel dat [verzoekster] in de nakoming van haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen toerekenbaar is tekortgeschoten door de bewindvoerder niet over de inhoud van het Franse arrest in te lichten. Het strekt ten betoge dat [verzoekster] door toedoen van de ingevolge de schuldsaneringsregeling ingestelde "postblokkade" - waarmee het onderdeel kennelijk doelt op de aan de bewindvoerder gegeven last de aan [verzoekster] gerichte brieven te openen - daartoe niet in staat kon zijn geweest en klaagt dat het hof daarmee hetzij heeft miskend dat het niet nakomen van een verplichting in een "overmachtsituatie" geen toerekenbare tekortkoming in de zin van art. 354 F. oplevert hetzij zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd.
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden. Een betoog van die strekking is in de feitelijke instanties niet gevoerd. Het kan niet voor het eerst in cassatie aan de orde komen, aangezien het een onderzoek van feitelijke aard vergt, waarvoor in cassatie geen plaats is.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 4 november 2005.