Ontleend aan rov. 1 en 2 van 's hofs arrest, aan rov. 1.1 t/m 1.11 van het vonnis van de rechtbank van 28 augustus 2002 waarnaar het hof in rov. 1 verwijst, alsmede aan rov. 6 en 7 van 's hofs arrest, waartegen in cassatie niet is opgekomen.
HR, 16-09-2005, nr. C04/158HR
ECLI:NL:HR:2005:AT5523
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-09-2005
- Zaaknummer
C04/158HR
- Conclusie
Mr. D.W.F. Verkade
- LJN
AT5523
- Vakgebied(en)
Verzekeringsrecht / Pensioenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT5523, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑09‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT5523
ECLI:NL:HR:2005:AT5523, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑09‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT5523
- Wetingang
- Vindplaatsen
PJ 2005/116 met annotatie van L.H. Blom
Conclusie 16‑09‑2005
Mr. D.W.F. Verkade
Partij(en)
Rolnr. C04/158HR
Mr. D.W.F. Verkade
Zitting 29 april 2005
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
Koninklijke KPN NV
1. Inleiding
1.1.
In deze zaak gaat het om de vraag of de overgangsregeling die verweerster in cassatie heeft getroffen in het kader van de vervanging van een VUT-regeling door een prepensioenregeling, moet worden gekwalificeerd als een regeling in de zin van de Pensioen- en spaarfondsenwet (hierna: PSW).
1.2.
Ik meen dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden en dat rechtsvragen die nopen tot beantwoording in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (in de zin van art. 81 RO) zich niet aandienen.
2. Feiten
2.
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
- a.
Eiser tot cassatie (hierna: [eiser]), geboren op [geboortedatum] 1948, is op 1 september 1967 in dienst getreden bij (de rechtsvoorgangster van) verweerster in cassatie (hierna: KPN).
- b.
Bij beschikking van 13 juni 2001 van de kantonrechter te Leiden is de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en KPN met ingang van 1 juli 2001 ontbonden. In de ontbindingsprocedure bestond tussen partijen verschil van inzicht over de vraag of [eiser] recht heeft op een VUT-uitkering of op prepensioen. Dit geschilpunt is buiten de ontbindingsbeschikking gehouden en vormt de inzet van de onderhavige procedure.
- c.
Tot 1 april 1996 gold bij KPN voor alle werknemers een VUT-regeling, laatstelijk gebaseerd op de toepasselijke CAO 1995-1997. Per die datum is de VUT-regeling vervangen door een prepensioenregeling. Daarbij werd, bij wijze van overgangsmaatregel, een regeling getroffen voor oudere werknemers, waaronder zijn te verstaan (voor zover in deze zaak van belang): werknemers die vóór 1 april 1996 in dienst waren getreden en op die datum 25 of meer dienstjaren hadden. Op deze oudere werknemers was niet de prepensioenregeling, maar de VUT-regeling van toepassing. Deze 'VUT-regeling voor oudere werknemers' is ook overeengekomen in de CAO's 1999-2000 en 2001-2002.
- d.
De VUT-regeling is nader uitgewerkt in het Reglement Vrijwillig vervroegd uittreden (bijlage 8 bij CAO 2001-2002, hierna: het VUT-reglement). Volgens art. 2 van het VUT-reglement heeft de werknemer bij het einde van zijn arbeidsovereenkomst bij KPN aanspraak op een VUT-uitkering indien aan de volgende twee voorwaarden is voldaan:
- -
hij is 61 jaar of ouder, of hij heeft een dienstverband van ten minste 40 jaren, en
- -
hij heeft onmiddellijk aan die beëindiging voorafgaand een ononderbroken diensttijd gehad van ten minste 10 jaren.
- e.
[Eiser] was bij het einde van zijn arbeidsovereenkomst op 1 juli 2001 nog geen 61 jaar en had op die datum evenmin een dienstverband van ten minste 40 jaar.
3. Procesverloop
3.1.
Bij exploit van 28 maart 2002 heeft [eiser] KPN gedagvaard voor rechtbank te 's-Gravenhage, sector kanton. Hij vorderde, kort samengevat, primair betaling door KPN van een geldsom ineens waarmee hij een voorziening kan treffen waardoor hij vanaf de VUT-gerechtigde leeftijd tot 65-jarige leeftijd alsnog een uitkering kan genieten die gelijk is aan de VUT-uitkering, te weten tachtig procent van het laatstgenoten loon, vermeerderd met de verhoging ex art. 7:625 BW en rente. Subsidiair vorderde [eiser], kort samengevat, een verklaring voor recht dat de VUT-regeling die KPN aan [eiser] heeft toegezegd, een vroegpensioenregeling is waarop de PSW van toepassing is, alsmede veroordeling van KPN om alsnog volledige pensioenopbouw op basis van haar vroegpensioenregeling voor [eiser] te realiseren.
3.2.
De rechtbank heeft bij vonnis van 28 augustus 2002 de vorderingen van [eiser] afgewezen.
3.3.
[Eiser] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Voor zover thans in cassatie nog van belang, voerde [eiser] aan dat de VUT-regeling voor oudere werknemers moet worden gekwalificeerd als een regeling in de zin van de PSW, alsmede dat art. 2 van het VUT-reglement (voor hem) niet geldt, zodat hij aanspraak heeft op een VUT-uitkering ondanks het beëindigen van zijn arbeidsovereenkomst vóór het bereiken van de leeftijd van 61 jaar of een veertigtal dienstjaren.
3.4.
Wat betreft de kwalificatie van de regeling oordeelde het hof dat deze niet een pensioenregeling is in de zin van de PSW (rov. 5). Het kwam tot dat oordeel in de volgende drie stappen.
3.5.
In de eerste plaats oordeelde het hof dat de volgende kenmerken sterke aanwijzingen vormen dat de regeling niet onder de PSW valt (nummering (i) t/m (vi) van mij, A-G):
- (i)
de hoogte van de VUT-uitkering is gerelateerd aan het laatstverdiende loon en is niet afhankelijk van het aantal dienstjaren;
- (ii)
de regeling wordt gefinancierd door een omslagstelsel;
- (iii)
de regeling heeft een tijdelijk karakter met een maximale looptijd van vijf jaren;
- (iv)
de regeling geeft geen recht op een premievrije aanspraak bij voortijdig ontslag;
- (v)
de regeling wordt VUT genoemd; en
- (vi)
de uitkering wordt niet verleend door het pensioenfonds van KPN, maar door KPN als werkgever die de toepassing en uitvoering van de regeling heeft overgedragen aan haar pensioenfonds.
3.6.
Vervolgens oordeelde het hof dat de volgende, door [eiser] genoemde kenmerken2. niet de conclusie rechtvaardigen dat de regeling een PSW-regeling is, omdat deze kenmerken daartoe onvoldoende onderscheidend vermogen hebben (nummering (vii) t/m (xii) van mij, A-G):
- (vii)
de regeling betreft een toezegging van de werkgever aan de werknemer;
- (viii)
het betreft een periodieke uitkering in geld;
- (ix)
de uitkering is afhankelijk van het leven van de gerechtigde;
- (x)
de uitkering is persoonsgebonden;
- (xi)
de uitkering is gericht op structurele verbetering van de financiële situatie wegens toekomstige derving van inkomsten uit of in verband met de door de werknemer verrichte arbeid; en
- (xii)
deelname was verplicht en op basis van art. 7:631 lid 3 BW werd premie ingehouden.
3.7.
Ten slotte verwierp het hof de argumenten van [eiser] (a) dat de VUT-regeling voor oudere werknemers een onlosmakelijk onderdeel uitmaakt van de pensioenregeling; en (b) dat het een onvoorwaardelijke toezegging betrof die niet is gebonden aan de looptijd van de CAO waarin de regeling is opgenomen.
3.8.
Wat betreft art. 2 van het VUT-reglement oordeelde het hof dat, ook voor [eiser], onverkort de voorwaarde geldt van een actief dienstverband op het moment van het bereiken van de VUT-gerechtigde leeftijd (rov. 6-7).
3.9.
Op grond van dit een en ander bekrachtigde het hof bij arrest van 20 februari 2004 het vonnis van de rechtbank.
3.10.
[Eiser] is bij exploit van 19 mei 2004 met drie cassatiemiddelen (tijdig) in cassatie gekomen tegen dit arrest. KPN heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten; namens [eiser] is er gerepliceerd.
4. Bespreking van de middelen
4.1.
De middelen hebben (uitsluitend) betrekking op de vraag of de VUT-regeling voor oudere werknemers moet worden aangemerkt als een pensioenregeling in de zin van de PSW (rov. 5).
4.2.
In (alinea 6 van) de schriftelijke toelichting heeft [eiser] nieuwe bezwaren aangevoerd. Op klachten die na het verstrijken van de cassatietermijn worden aangevoerd, wordt echter geen acht geslagen, zulks behoudens bijzondere omstandigheden.3. Dergelijke omstandigheden zijn in casu gesteld noch gebleken.
Middel 1
4.3.
Middel 1 betreft de tijdelijkheid van de VUT-regeling voor oudere werknemers (kenmerk (iii)). Dat kenmerk vormde in de ogen van het hof één van de sterke aanwijzingen dat de regeling geen PSW-regeling is. Het middel komt op tegen 's hofs overweging in rov. 5, p. 3, regels 31-35, dat de regeling een tijdelijk karakter heeft met een maximale looptijd van vijf jaren, omdat zij (telkens) is neergelegd in een CAO.
4.4.
Volgens het middel is het hof aldus ten onrechte voorbij gegaan aan de stelling van [eiser] dat KPN haar oudere werknemers onvoorwaardelijk heeft toegezegd de VUT-regeling voor hen te zullen handhaven, welke toezegging - gelet op haar onvoorwaardelijke karakter - niet is gekoppeld aan een tijdslimiet. De VUT-regeling voor oudere werknemers heeft derhalve geen tijdelijk karakter, zodat zij moet worden beschouwd als een regeling in de zin van de PSW, aldus het middel.
4.5.
Het middel faalt reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag omdat het berust op een onjuiste lezing van rov. 5. Verder in rov. 5 is het hof immers wel degelijk ingegaan op de desbetreffende stelling van [eiser]. In rov. 5, p. 4 vanaf regel 6, heeft het hof de argumenten beoordeeld die [eiser] - in alinea 24 van de pleitnotities in hoger beroep - heeft aangevoerd tot staving van zijn stelling dat er sprake is van een pensioenregeling. Eén van die argumenten was dat er sprake was van een onvoorwaardelijke toezegging, in dier voege dat zij niet was gebonden aan de looptijd van de CAO, omdat oudere werknemers anders in een slechtere positie zouden komen te verkeren dan hun jongere collegae. Dienaangaande overwoog het hof in rov. 5, p. 4, regels 22-27:
'De VUT-regeling voor de oudere werknemers is onverkort gehandhaafd. Zij gaan er derhalve niet op achteruit. Daarmee faalt ook de stelling van [eiser] dat het een onvoorwaardelijke toezegging betrof die niet gebonden is aan de looptijd van de CAO waarin de regeling is opgenomen vanwege de verslechterende positie van de oudere werknemer ten opzichte van hun jongere collega's.'
4.6.
Blijkens deze overweging is het hof derhalve niet voorbij gegaan aan de stelling van [eiser] waarop het middel doelt.
Middel 2
4.7.
Middel 2 keert zich met een drietal klachten tegen rov. 5, p. 4, regels 1-19.
4.8.
De eerste klacht betreft het kenmerk dat de VUT-regeling voor oudere werknemers geen recht geeft op een premievrije aanspraak bij voortijdig ontslag (kenmerk (iv)). Het hof heeft (o.m.) dit kenmerk aangemerkt als een sterke aanwijzing dat de onderhavige regeling geen regeling in de zin van de PSW is. Volgens de klacht laat het hof in regels 1-2 op p. 4 na 'deels eigenstandig te oordelen' waar het concludeert dat de regeling geen recht geeft op een premievrije aanspraak bij voortijdig ontslag. Dat kenmerk is het gevolg van het door KPN ingeblazen oordeel dat er geen sprake is van een regeling in de zin van de PSW, en kan dat oordeel dus niet (mede) dragen.
4.9.
Voor zover de klacht wil betogen dat 's hofs overweging onbegrijpelijk is omdat het hof zonder nadere motivering de stelling van KPN over de kwalificatie van de regeling tot uitgangspunt heeft genomen, berust zij op een onjuiste lezing van de bestreden overweging en faalt zij mitsdien bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft zich immers niet verlaten op KPN's stellingen, maar het heeft de regeling beoordeeld zoals die is neergelegd in de overgelegde CAO's - en uit de tekst van de CAO's blijkt inderdaad niet dat een premievrije aanspraak bij voortijdig ontslag wordt toegekend.
4.10.
Voor zover de klacht wil betogen dat het kenmerk dat de regeling geen recht geeft op een premievrije aanspraak bij voortijdig ontslag, het gevolg is van het oordeel dat er geen sprake is van een regeling in de zin van de PSW, en dat oordeel dus niet (mede) kan dragen, kan de klacht evenmin tot cassatie leiden.
4.11.
Tot op zekere hoogte is hier sprake van een kip-en-eivraag, zoals KPN ook signaleerde (alinea 15 van de pleitnotities in hoger beroep): is de regeling geen PSW-regeling omdat zij deze aanspraak niet toekent, of kent de regeling deze aanspraak niet toe omdat zij geen PSW-regeling is? In de publicatie van de toenmalige Verzekeringskamer 'Verschillen tussen VUT en pensioen' van juni 1994 wordt ook opgemerkt dat dit kenmerk niet essentieel te noemen is en eerder voortvloeit uit het feit dat VUT niet als pensioen wordt gezien en de bepalingen van de PSW dus niet van toepassing zijn.4. Toch is bepaald begrijpelijk dat het hof heeft onderzocht of (de tekst van) de regeling recht geeft op een premievrije aanspraak bij voortijdig ontslag. De aanwezigheid van een dergelijke aanspraak in (de tekst van) de regeling zou immers een aanwijzing vormen voor kwalificatie als PSW-regeling.5. Blijkens de bestreden overweging heeft het hof zich hiervan rekenschap gegeven.
4.12.
Hoe dan ook, het oordeel van het hof dat de onderhavige regeling geen regeling is in de zin van de PSW, is gebaseerd op (een beoordeling van) een groot aantal kenmerken. Het kenmerk dat de regeling geen recht geeft op een premievrije aanspraak bij voortijdig ontslag, is slechts één van die kenmerken. 's Hofs overwegingen over de andere kenmerken kunnen voormeld oordeel zelfstandig dragen en worden in cassatie niet of vergeefs bestreden, zodat de klacht - wat daar verder ook van zij - faalt bij gebrek aan belang.
4.13.
De tweede klacht betreft de door het hof in aanmerking genomen kenmerken dat de regeling VUT wordt genoemd en dat de uitkering niet wordt verleend door het pensioenfonds van KPN, maar door KPN als werkgever die de toepassing en uitvoering van de regeling heeft overgedragen aan haar pensioenfonds (kenmerken (v) en (vi)). Het hof heeft ook dit een en ander aangemerkt als sterke aanwijzingen dat de onderhavige regeling geen regeling in de zin van de PSW is (rov. 5, p. 4, regels 2-6), zulks - volgens de klacht - ten onrechte omdat deze kenmerken niet relevant zijn voor de vraag of een regeling onder de PSW valt.
4.14.
De klacht berust op de opvatting dat genoemde kenmerken nooit relevant kunnen zijn voor de vraag of een regeling onder de PSW valt. Die opvatting is in haar algemeenheid onjuist, zodat de klacht reeds om die reden faalt. Vgl. ook de eerste twee kenmerken genoemd in rov. 4.1 van het al vaker genoemde arrest van HR 27 februari 1998, NJ 1998, 511 (Johnson Wax/Minderhoud), waar (spiegelbeeldig) de benaming van de regeling (daar: 'tijdelijk ouderdomspensioen') en verlening van de aanspraak (daar: door het pensioenfonds) aan de orde zijn.
4.15.
De derde klacht betreft het kenmerk dat op basis van art. 7:631 lid 3 BW premie werd ingehouden en deelname (dus) verplicht was (kenmerk (xii)). Zij komt op tegen 's hofs oordeel dat dit kenmerk niet voldoende onderscheidend vermogen heeft aangezien dit ook kenmerkend is voor een VUT-regeling (rov. 5, p. 4, regels 14-18). Volgens de klacht is premie-inhouding op grond van art. 7:631 lid 3 BW alleen toegestaan als de doelstelling van die premie-inhouding zich verdraagt met de PSW, zodat dergelijke premie-inhouding wel degelijk een exclusief kenmerk is van een regeling in de zin van de PSW.
4.16.
De klacht faalt. Op grond van art. 7:631 lid 3 onder c BW is premie-inhouding ten behoeve van een VUT-regeling mogelijk.6. 's Hofs oordeel is derhalve noch onjuist noch onbegrijpelijk.
4.17.
Voorts lijkt er nog een klacht te zijn gericht tegen het oordeel dat premie-inhouding ook kenmerkend is voor VUT-regelingen. De klacht verwijt het hof namelijk over het hoofd te hebben gezien dat vóór de wijziging van het pensioenstelsel bij KPN geen premie voor de VUT-regeling werd ingehouden, zodat premie-inhouding 'niet zo kenmerkend is voor de VUT'.
4.18.
Wat er ook zij van de situatie bij KPN vóór de wijziging van het pensioenstelsel, de klacht faalt bij gebrek aan belang. Of premie-inhouding nu kenmerkend, of - zoals de klacht betoogt - 'niet zo kenmerkend' is voor een VUT-regeling, doet immers niet terzake: als gezegd kunnen óók ten behoeve van VUT-regelingen premies worden ingehouden op grond van art. 7:631 lid 3 onder c BW, zodat premie-inhouding geen kenmerk met voldoende onderscheidend vermogen is.
Middel 3
4.19.
Middel 3 keert zich tegen de overweging in rov. 5, p. 4, regels 19-27, dat oudere werknemers er niet op achteruit zijn gegaan omdat de VUT-regeling voor hen onverkort is gehandhaafd. Zie ik het goed, dan bevat het middel twee klachten.
4.20.
Volgens de eerste klacht heeft het hof miskend dat oudere werknemers er wél op achteruit zijn gegaan omdat de algehele versobering van het pensioenstelsel (de invoering van een middelloonregeling, een magerder nabestaandenpensioen, enz.) ook hén heeft getroffen.
4.21.
De klacht berust op een onjuiste lezing van de bestreden overweging en faalt het derhalve reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag. Blijkens rov. 4 bedoelt het hof immers dat oudere werknemers er bij de invoering van de prepensioenregeling niet op achteruit zijn gegaan ten opzichte van hun jongere collegae.7. Dat is (ook) in het licht van [eiser]s eigen stellingen en het debat tussen partijen in feitelijke instanties geenszins onbegrijpelijk. Zie o.m. alinea 9 memorie van grieven: volgens [eiser] ging het er om de 'oudere werknemers te compenseren voor het feit dat slechts jongere werknemers gebruik kunnen maken van de per 1 april 1996 ingevoerde prepensioenregeling'.(8)
4.22.
De tweede klacht keert zich tegen 's hofs oordeel dat de VUT-regeling voor de oudere werknemers onverkort is gehandhaafd. De klacht stelt daar tegenover dat de regeling voor hen weliswaar is gehandhaafd, doch niet ongewijzigd: de regeling werd voor oudere werknemers verheven tot een onvoorwaardelijk gegarandeerde regeling omdat zij er anders op achteruit zouden zijn gegaan. Volgens de klacht is het onbegrijpelijk dat het hof dit niet heeft onderkend.
4.23.
Voor zover de klacht wil betogen dat het onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat de VUT-regeling voor oudere werknemers voorwaardelijk is in die zin dat (ook voor [eiser]) de in art. 2 van het VUT-reglement gestelde voorwaarde van een actief dienstverband bij het bereiken van de VUT-gerechtigde leeftijd niet was komen te vervallen, faalt de klacht reeds bij gebrek aan belang omdat in cassatie geen klachten zijn gericht tegen rov. 7.
4.24.
Voor zover de klacht wil betogen dat het onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat de VUT-regeling voor oudere werknemers voorwaardelijk is in die zin dat zij tijdelijk is en gebonden aan de looptijd van de CAO waarin zij is opgenomen, faalt de klacht reeds omdat zij niet voldoet aan de eisen die art. 407 lid 2 Rv. stelt. De klacht maakt niet duidelijk waarom dit oordeel onbegrijpelijk zou zijn.
5. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑09‑2005
Vgl. alinea 24 van de pleitnotities in hoger beroep.
Zie o.m. HR 27 september 1991, NJ 1991, 786; HR 5 oktober 2001, NJ 2003, 266 nt. PV; HR 14 november 2003, NJ 2004, 537. Zie voorts Veegens/Korthals/Altes, Cassatie in burgerlijke zaken (3e druk 1989), nr. 135, en Asser, Civiele cassatie (2003), pp. 82-83.
Vgl. ook de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense, alinea 11, voor HR 27 februari 1998, nr. 16454, NJ 1998, 511 (Johnson Wax/Minderhoud).
Vgl. het in de vorige voetnoot genoemde arrest van de Hoge Raad, rov. 4.1.
Vgl. E. Lutjens en B. Wessels, Veiligstelling van de VUT, NJB 1987, p. 1519 m.k.; J. van Beek, Vut, prepensioen en levensloopregelingen (Fed Fiscale actualiteiten nr. 54, 2004), pp. 30-31. Vgl. ook P.M. Tulfer, Pensioenen, fondsen en verzekeraars (1997), p. 66, voetnoot 51.
Vgl. ook rov. 5, p. 4, regels 26-27: 'vanwege de verslechterende positie van de oudere werknemer ten opzichte van hun jongere collega's'.
Uitspraak 16‑09‑2005
Inhoudsindicatie
16 september 2005 Eerste Kamer Nr. C04/158HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. R.F. Thunnissen, t e g e n KONINKLIJKE KPN N.V., gevestigd te 's-Gravenhage, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. P.S. Kamminga. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Partij(en)
16 september 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/158HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen,
t e g e n
KONINKLIJKE KPN N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 28 maart 2002 verweerster in cassatie - verder te noemen: KPN - gedagvaard voor de rechtbank, sector kanton, te 's-Gravenhage en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, KPN te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting:
- I.
primair:
- a.
tot compensatie over te gaan van het door [eiser] geleden pensioenverlies door het onterecht niet nakomen van de aan hem verleende pensioengarantie alsmede ter compensatie van het nadeel dat [eiser] heeft geleden door het voortijdige, door hem niet gewenste en voor hem disproportioneel nadelige ontslag, door betaling van een geldsom ineens, op door [eiser] nader aan te geven wijze, waarmee [eiser] een voorziening kan treffen waardoor hij van 62 jarige (1 september 2007) tot 65 jarige leeftijd alsnog een uitkering kan genieten die gelijk is aan de VUT-uitkering die hem gegarandeerd is, te weten 80% (inclusief indexatie tot 1 september 2007) van het laatstgenoten salaris;
- b.
tot betaling van de wettelijke verhoging op grond van art. 7:625 BW over het sub a. gevorderde;
- c.
tot betaling van de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening over het sub a. en b. gevorderde;
- II.
subsidiair:
- a.
te verklaren voor recht dat de VUT-regeling van KPN, althans de garantieregeling welke gold voor [eiser] na invoering van de vroegpensioenregeling, een vroegpensioenregeling betreft waarop de PSW van toepassing is;
- b.
KPN te veroordelen alsnog volledige pensioenopbouw op basis van haar vroegpensioenregeling voor [eiser] te realiseren door hem hiervoor aan te melden als deelnemer aan het bij het KPN Pensioenfonds, en door tegen behoorlijk bewijs van kwijting de premies c.q. koopsommen te betalen welke nodig zijn om voor [eiser] pensioen te verzekeren inclusief eventueel opgelopen rente- en koersverliezen, die nodig zijn om alsnog vroegpensioen te verzekeren op basis van de vroegpensioenregeling van KPN;
- c.
[eiser] een verzekeringsbewijs te verschaffen waaruit blijkt dat het onder b. en c. gevorderde correct is uitgevoerd,
het onder b. en c. genoemde op straffe van een dwangsom van € 300,-- voor elke dag of een gedeelte daarvan waarop KPN in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen;
- III.
primair en subsidiair:
tot betaling van de kosten van deze procedure.
KPN heeft de vorderingen bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 28 augustus 2002 het gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 20 februari 2004 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
KPN heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van KPN begroot op € 359,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 16 september 2005.