Zie met name cva onder 7-9 en cvd 4-6.
HR, 03-06-2005, nr. C04/115HR
ECLI:NL:HR:2005:AT1736
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-06-2005
- Zaaknummer
C04/115HR
- Conclusie
mr J. Spier
- LJN
AT1736
- Vakgebied(en)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT1736, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑06‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT1736
ECLI:NL:HR:2005:AT1736, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑06‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT1736
- Vindplaatsen
Conclusie 03‑06‑2005
mr J. Spier
Partij(en)
Rolnr C04/115HR
mr J. Spier
Zitting 18 maart 2005
Conclusie inzake
Nationale-Nederlanden Schadeverzekering N.V.
(hierna: NN)
tegen
[verweerder]
1. Inzet van de procedure
1.1
Deze zaak gaat over de opzetclausule in een aansprakelijkheidsverzekering. [Verweerder] heeft [betrokkene 1] met een mes letsel toegebracht. Volgens [verweerder] heeft hij dit letsel niet beoogd. Inzet van de procedure is of NN met vrucht beroep kan doen op de opzetclausule.
1.2
Ter zake van bedoeld letsel heeft [betrokkene 1] [verweerder] in rechte aangesproken. [Verweerder] heeft NN in vrijwaring opgeroepen. De onderhavige procedure gaat alleen om deze vrijwaring.
2. Feiten
2.1
In cassatie kan uitgegaan worden van de door de Rechtbank 's-Gravenhage in rov. 1 van haar vonnis van 13 februari 2002 vastgestelde feiten. Blijkens rov. 2 van zijn in cassatie bestreden arrest is ook het Hof daarvan uitgegaan.
2.2
[Betrokkene 1] is op 23 mei 1998 door [verweerder] meermalen met een mes gestoken. Als gevolg hiervan heeft [betrokkene 1] onder meer lichamelijk letsel aan zijn linkeronderarm en - sleutelbeen opgelopen.
2.3
[Verweerder] is bij onherroepelijk vonnis van 11 augustus 1999 door de meervoudige strafkamer van de Rechtbank 's-Gravenhage veroordeeld ter zake van poging tot doodslag.
2.4
[Verweerder] was op 23 mei 1998 verzekerd tegen wettelijke aansprakelijkheid bij NN. De polisvoorwaarden bevatten onder meer de volgende bepaling:
"Niet gedekt is de aansprakelijkheid van een verzekerde voor schade die voor hem/haar het beoogde of zekere gevolg is van zijn/haar handelen of nalaten."
3. Procesverloop
3.1
Als gezegd heeft [betrokkene 1] [verweerder] in rechte betrokken ter zake van zijn onder 2.2 genoemde schade. [verweerder] heeft de vordering bestreden. In haar vonnis van 13 februari 2002 heeft de Rechtbank [betrokkene 1]s vordering toegewezen. In het thans bestreden arrest, gewezen in de hoofdzaak, heeft het Hof 's-Gravenhage het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Daartegen is geen cassatieberoep ingesteld.
3.2.1
Op 2 maart 2001 heeft [verweerder] NN in vrijwaring opgeroepen. Hij vordert veroordeling van NN tot betaling van al hetgeen waartoe hij in de hoofdzaak ten behoeve van [betrokkene 1] mocht worden veroordeeld, zulks met nevenvorderingen.
3.2.2
Aan zijn vordering heeft [verweerder] ten grondslag gelegd dat hij door derden werd aangevallen en bedreigd met een mes. Ter afwering "heeft hij, zonder te kijken, in het wilde weg gestoken om de aanvallers af te weren". Hij heeft niet beoogd [betrokkene 1] letsel toe te brengen en al helemaal niet het litigieuze letsel (dagv. onder 5).
3.3
NN heeft [verweerder]s vordering en de door hem geschilderde toedracht weersproken. Volgens NN zou [verweerder] [betrokkene 1] zonder enige aanleiding met een mes hebben bejegend. NN beroept zich, onder verwijzing naar een reeks specifieke omstandigheden,1. op de onder 2.4 geciteerde opzetclausule.
3.4
In haar onder 2.1 genoemde vonnis heeft de Rechtbank het beroep op de opzetclausule verworpen op de volgende grond (rov. 3.5):
"De rechtbank neemt als uitgangspunt dat de strekking van een dergelijke opzetclausule niet verder reikt dan van dekking uit te sluiten de aansprakelijkheid van [verweerder] die het in feite toegebrachte letsel (hier: steekwonden) heeft beoogd of zich ervan bewust was dat dit letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn (vgl. HR, NJ 1999, 220). Ter onderbouwing van haar stelling dat er bij [verweerder] sprake was van opzet om [betrokkene 1] met het mes te verwonden, verwijst Nationale-Nederlanden naar het al eerder genoemde vonnis van de meervoudige strafkamer. Verder leidt zij af uit het feit dat met een mes op een (weerloos) lichaam wordt ingestoken, waardoor beschadiging van het lichaam het gevolg is, [verweerder] beoogd heeft deze beschadiging te veroorzaken. De rechtbank verwerpt deze stelling. Immers, uit genoemde argumenten en het strafvonnis kan niet afgeleid worden dat [verweerder] beoogd heeft het opgelopen letsel van [betrokkene 1] te veroorzaken of zich er van bewust was dat dit letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn. De verklaring van [verweerder] zelf dat hij "met een mes heeft gezwaaid" is ook onvoldoende om deze conclusie te rechtvaardigen."
3.5
NN heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Haar grief richt zich tegen de verwerping van het beroep op de opzetclausule.
3.6
[Verweerder] heeft het bestreden vonnis verdedigd. Hij heeft andermaal benadrukt dat hij louter heeft gehandeld ter afwering van jegens hem gepleegd geweld. Zijn oogmerk was er niet op gericht het onder 2.2 bedoelde letsel teweeg te brengen.
3.7
Het Hof 's-Gravenhage heeft het bestreden vonnis, voor zover gewezen in de vrijwaringszaak, bekrachtigd in zijn arrest van 23 december 2003. Daartoe heeft het Hof, voor zover thans van belang, overwogen:
"10.
Ten aanzien van de letselschade heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de strekking van de opzetclausule niet verder reikt dan van dekking uit te sluiten de aansprakelijkheid van de verzekerde die het in feite toegebrachte letsel heeft beoogd of zich er van bewust was dat dit letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn.
11.
Blijkens (...)het proces-verbaal van de Politie (...) heeft [verweerder] als verdachte gehoord, (...) het volgende verklaard: "Ik ... had het mes in mijn hand en begon met het mes te zwaaien. Ik heb hem ... een paar keer met het mes geraakt, maar ik weet niet precies waar." Tweede verhoor (...): "Ik stak die jongen toen met het mes in zijn hand, omdat ik wilde dat hij die ketting los zou laten" en (...): "Ik weet ... dat ik hem heb geraakt.
12.
Blijkens de medische verklaring (...) bestond volgens de opgave van de behandelend chirurg het letsel van [betrokkene 1] uit een steekverwonding linker pols en onder de linker clavicula. Recent (op 15-12-1999) heeft [betrokkene 1] op het spreekuur de littekens laten zien die hij heeft overgehouden aan de steekpartij. De medische verklaring vermeldt hierover onder meer: "Stautus localis: twee grote ontsierende chirurgische littekens op buig en streekzijde van de linker onderarm. Daarnaast een aantal traumatische littekens toegeschreven aan steekwonden. Tevens een kleine steekwondopening onder het linker sleutelbeen. Er is een forse flexie(buig) beperking van de linker pols en in vergelijking met de vingers rechts is er duidelijk krachtsverlies in de vingers. Hij kan de vingers niet volledig spreiden en er is een evident standsverschil van pink en ringvinger t.o.v. dezelfde vingers aan de rechterhand. Extensie, abductie, adductie, supinatie en pronatie van de pols zijn iets pijnlijk door geringe stijfheid maar m.i. niet beperkt. Zonder twijfel zijn bovengenoemde ontsieringen en beperkingen alleen het gevolg van de toegebrachte wonden en de daarop volgende noodzakelijke operatie. Een en ander is waarschijnlijk het gevolg van neurogeen letsel."
13.
Uit de in r.o. 11 weergegeven verklaringen van [verweerder] valt af te leiden dat het opzet van [verweerder] was gericht op het toebrengen van een messteek in de hand van [betrokkene 1]. Hij beoogde hiermee te bewerkstelligen dat [betrokkene 1] de ketting los zou laten. Uit deze verklaringen valt niet af te leiden dat hij (tevens) heeft beoogd om het in feite toegebrachte letsel als vermeld in r.o. 12 toe te brengen. Naar het oordeel van het hof is ook niet komen vast te staan dat het voor [verweerder] zeker is geweest dat dit letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn. Het hof tekent hierbij aan dat het blijkens de medische verklaring vaststaat dat in afwijking van hetgeen [verweerder] heeft beoogd, hij [betrokkene 1] met zijn messte(e)k(en) niet in zijn hand heeft geraakt maar op de buig en streekzijde van de linker onderarm en onder het linker sleutelbeen. Dit betekent dat ook ten aanzien van de letselschade NN geen beroep toekomt op de opzetclausule als vermeld in de polis."
3.8
NN heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft het cassatieberoep weersproken. Partijen hebben vervolgens hun standpunten schriftelijk doen toelichten. [Verweerder] heeft daarna nog gedupliceerd.
4. Inleiding
4.1
De problematiek van de opzetclausule is omstreden en in verzekeringskringen beladen.
4.2.1
Verzekeraars hebben er, ongetwijfeld uit maatschappelijke overwegingen, voor gekozen om een restrictieve uitsluiting te redigeren.2. Dat valt te prijzen omdat aldus wordt voorkomen dat te gemakkelijk beroep kan worden gedaan op deze uitsluitingsclausule. Niet alleen de verzekerde, maar ook de benadeelde zou bij een ruime uitsluiting in de kou kunnen komen te staan in situaties waarin dat niet aanstonds tot de verbeelding spreekt. Dat klinkt m.i. ook door in de rechtspraak van Uw Raad.3.
4.3
Een restrictief geformuleerde uitsluiting kan in grensgevallen een tol eisen. Te weten dat dekking moet worden verleend in gevallen waarin de verzekeraar dat niet rechtvaardig vindt en waarin hij haar in verschillende gradaties van waarschijnlijkheid ook niet had willen verlenen wanneer hij het concrete geval had voorzien en het mogelijk was geweest een daarop toegesneden dekking te formuleren.
4.4
In mijn conclusie voor het hierna nog te bespreken arrest [...]/Interpolis heb ik betoogd dat verzekeraars geen dekking moet worden opgedrongen die de polis duidelijk niet biedt.4. Die mening ben ik nog steeds toegedaan.
4.5
Met betrekking tot de onderhavige zaak verdient opmerking dat:
- a.
het dossier in de vrijwaringszaak een aantal voor de beoordeling van de zaak mogelijk relevante gegevens niet bevat. Deze gegevens zijn kennelijk wél in het dossier in de hoofdzaak te vinden. NN heeft dat terecht niet overgelegd. [verweerder] wél, maar ik meen daarvan geen kennis te kunnen nemen;
- b.
het Hof in de hoofdzaak - terecht - heeft aangenomen dat de bewijslast van eigen schuld van de benadeelde op [verweerder] rust. In de vrijwaringszaak heeft het Hof aangenomen dat [verweerder] handelde uit zelfverdediging (rov. 13). Op het eerste gezicht verdragen beide oordelen zich niet met elkaar. Juridisch technisch valt er weinig op aan te merken. De bewijslast rust bij een beroep op eigen schuld nu eenmaal op de aangesprokene en bij een beroep op een uitsluitingsclausule op de verzekeraar. Hoe dat ook zij, in cassatie wordt niet bestreden dat [verweerder] handelde uit zelfverdediging;
- c.
het middel er niet over klaagt dat NN niet is toegelaten tot het bewijs van de door haar gestelde toedracht;
- d.
uit de stukken niet valt op te maken voor welk feitencomplex [verweerder] strafrechtelijk is veroordeeld. Het wél overgelegde verkorte vonnis verwijst voor de bewezenverklaring naar een "bijlage gemerkt B". Deze trof ik evenwel niet aan.
5. Bespreking van het middel
5.1.1
Het middel is, als gezegd, gericht tegen 's Hofs uitleg van de opzetclausule. Het bevat twee genummerde klachten, een inleiding en een "toelichting en uitbreiding" van het eerste onderdeel.
5.1.2
Het eerste onderdeel verwijt het Hof te hebben miskend dat in het onderhavige geval niet (zonder meer) van belang is of de laedens het in feite toegebrachte letsel heeft beoogd of zich ervan bewust was dat dit letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn. Vereist zou slechts zijn dat enig gevolg van vergelijkbare ernst zo zeer te verwachten viel dat de laedens zich van de noodzakelijkheid van het gevolg bewust moet zijn geweest.
5.1.3
Onderdeel 2 klaagt erover dat het Hof heeft miskend dat onder omstandigheden uit de gedragingen van de verzekerde kan worden afgeleid dat deze het in feite toegebrachte letsel heeft beoogd of zich ervan bewust was dat het letsel het gevolg van zijn gedrag zou zijn. Het onderdeel is opgetuigd als een rechts- en een motiveringsklacht.
5.1.4
Ter onderbouwing van haar klachten benadrukt NN dat zij in feitelijke instanties heeft aangevoerd:
- a.
dat [verweerder] willens en wetens heeft gestoken met een groot mes met de bedoeling [betrokkene 1] letsel toe te brengen;
- b.
dat het naar ervaringsregels zeker is dat messteken met een groot mes het lichaam verwonden;
- c.
dat [verweerder] is veroordeeld wegens poging tot doodslag op [betrokkene 1], waarbij het risico op de koop is genomen dat [betrokkene 1] zou overlijden.
5.1.5
Uit een en ander leidt NN af dat [verweerder] niet zo maar in het wilde weg met een mes heeft gezwaaid, maar dat hij [betrokkene 1] welbewust heeft gestoken met een voorwerp dat geëigend is om het in feite toegebrachte letsel toe te brengen.
5.2.1
De onder 5.1.4 verwoorde stellingen heeft NN in essentie inderdaad op de in het middel genoemde plaatsen in de gedingstukken betrokken.
5.2.2
Dat geldt ook voor de onder 5.1.4 sub c bedoelde stelling. Daarbij stip ik aan dat NN - terecht - niet aanvoert dat aan dit vonnis op de voet van art. 161 Rv. in casu betekenis toekomt. Immers kan, als gezegd, uit de stukken niet blijken ter zake van welk feitencomplex [verweerder] is veroordeeld. NN kon daarom moeilijk anders dan terugvallen op haar desbetreffende stelling.
5.3
Het Hof heeft geoordeeld dat [verweerder]s handelen ertoe strekt "te bewerkstelligen dat [betrokkene 1] de ketting los zou laten." Daardoor werd zijn handelen ingegeven. Hij beoogde niet om [betrokkene 1] letsel toe te brengen, zo kan hetgeen het Hof vervolgens in rov. 13 overweegt worden samengevat.
5.4
In bedoeld oordeel ligt besloten dat [verweerder] zozeer werd bezig gehouden door en was gefixeerd op de afwenteling van het dreigende gevaar van de door [betrokkene 1] jegens hem gehanteerde ketting dat hij tijd noch gelegenheid had zich bezig te houden met de vraag welk effect het mes waarmee hij ter afwering zwaaide zou kunnen hebben.
5.5
Het middel behelst geen klacht(en) tegen het onder 5.3 en 5.4 vermelde oordeel. Dat feitelijke en niet onbegrijpelijke oordeel kan de afwijzing van het beroep op de opzetclausule dragen. De wél geformuleerde klachten stuiten daarop af.
5.6
Dat 's Hofs onder 5.3 en 5.4 weergegeven oordeel bestand is tegen de toets der kritiek spreekt m.i. voor zich. Volledigheidshalve stip ik nog aan dat zulks in de Canadese Commercial General Liability-polis expliciet is bepaald. De uitsluiting ter zake van - kort gezegd - opzet geldt niet voor ""bodily injury" resulting from the use of reasonable force to protect persons or property."5.
5.7
Ten overvloede ga ik nog in op de rechtsklacht van het eerste onderdeel.
5.8.1
Het eerste hier relevante arrest is NN/Veerman.6. Daarin had NN zich tegenover haar verzekerde Veerman op dezelfde opzetclausule beroepen als thans aan de orde. Veerman, een ex-bokser, had Kuipers een klap tegen zijn rechteroog toegediend. Dit leidde tot blijvend ernstig oogletsel. Kuipers was niet lang tevoren aan zijn ogen geopereerd hetgeen hem extra kwestbaar maakte.
5.8.2
Het Hof oordeelde, in de weergave van Uw Raad, dat de klap weliswaar "opzettelijk en trefzeker" was geplaatst, maar dat de ernst van het toegebrachte letsel in geen enkele verhouding staat tot de ernst van de mishandeling en eerder zijn verklaring vindt in de extra kwestbaarheid van Kuipers. NN trok tegen dat oordeel ten strijde met de klacht dat wanneer vaststaat dat een opzettelijke handeling letsel tot gevolg heeft, de verzekeraar zich op de opzetclausule kan beroepen ook al blijkt het toegebrachte letsel - aanzienlijk - ernstiger dan redelijkerwijs was te verwachten.
5.8.3
Deze klacht faalt. De Hoge Raad overwoog (rov. 3.3.2):
" [...] In 's Hofs hiervoor weergegeven oordeel ligt besloten dat de opzetclausule de aansprakelijkheid van Veerman niet van de door de verzekering geboden dekking uitsluit omdat hij zich niet ervan bewust was dat het letsel van Kuipers het gevolg van de klap zou zijn, zodat niet gezegd kan worden dat het oogletsel van Kuipers voor Veerman het zekere gevolg was van zijn handelen. Deze op uitleg van de verzekeringsvoorwaarden berustende oordelen geven niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk; zij zijn niet onbegrijpelijk en behoefden geen nadere motivering. Zij berusten kennelijk op de juiste gedachte dat een in de voorwaarden van een aansprakelijkheidsverzekering als de onderhavige opgenomen bepaling als de opzetclausule, in een geval waarin een verzekerde letsel heeft toegebracht, geen verdere strekking heeft dan van de dekking uit te sluiten de aansprakelijkheid van een verzekerde die het letsel heeft beoogd of zich ervan bewust was dat letsel, zoals zich dat in concreto heeft voorgedaan, het gevolg van zijn handeling zou zijn."
5.9
Aan de hand van de doctrine stond de wnd. A-G Bloembergen in zijn aan het arrest voorafgaande conclusie stil bij de zogenaamde categoriale (of categorie) benadering. Deze houdt in dat men zich de vraag moet stellen welk gevolg normaliter van de opzettelijk verrichte handeling is te verwachten (pijn, licht letsel of zwaar letsel). Vervolgens moet worden onderzocht of het feitelijk ingetreden gevolg tot deze categorie behoort.7. De wnd. A-G is duidelijk gecharmeerd van deze benadering. Toepassing ervan op de aan zijn oordeel voorgelegde zaak leidt tot het door het Hof bereikte resultaat, zo vat ik kort samen.8.
5.10
Het onder 5.8 vermelde arrest gaf aanleiding tot speculaties over de vraag of de Hoge Raad zich al of niet had bekeerd tot de categorie-benadering.9.
5.11.1
In het arrest Aegon/Van der Linden10. heeft de Hoge Raad de betekenis van het zojuist geciteerde arrest gepreciseerd. In dit geval had de verzekerde (Gevers) zijn slachtoffer (Van der Linden) tijdens een caféruzie in het gezicht geslagen, gestompt en geschopt, wat onder andere leidde tot blijvende littekens, het moeten dragen van een zonnebril, ooglapje of prothese en het verlies van het gezichtsvermogen in het rechteroog.
5.11.2
Het Hof wees het beroep van de verzekeraar op de opzetclausule, gelijkluidend aan die uit het onderhavige geding, af. Het overwoog daartoe onder meer dat onvoldoende is of de schade "normalerwijze als gevolg van de opzettelijk verrichte handeling te verwachten" is. Eerst dan kan met vrucht beroep worden gedaan op de opzetclausule wanneer "de handelingen zoals die hebben plaatsgevonden tot het zekere gevolg zouden leiden dat een letsel als het onderhavige zou ontstaan".
5.11.3
Hiertegen wordt opgekomen met de klacht dat van oogmerk als zekerheidsbewustzijn niet slechts sprake is indien het letsel dat in het concrete geval daadwerkelijk is ingetreden het voor de verzekerde zekere gevolg was van zijn handelen, maar ook reeds indien enig letsel van vergelijkbare ernst als het letsel zoals zich dat in concreto heeft voorgedaan, normalerwijs als gevolg van de opzettelijk verrichte handeling is te verwachten.
5.11.4
De Hoge Raad acht deze klacht ongegrond (rov. 3.4):
"[...]Een in de voorwaarden van een aansprakelijkheidsverzekering als de onderhavige opgenomen bepaling als de opzetclausule heeft in een geval waarin een verzekerde letsel heeft toegebracht, geen verdere strekking dan van de dekking uit te sluiten de aansprakelijkheid van een verzekerde die het in feite toegebrachte letsel heeft beoogd of zich ervan bewust was dat dit letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn: zie HR 18 oktober 1996, nr. 16 114, NJ 1997, 326, welk arrest in deze zin moet worden verstaan. In het licht daarvan geven 's hofs op uitleg van de opzetclausule berustende oordelen omtrent de
reikwijdte van die clausule geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Overigens verdient nog aantekening dat de rechter onder omstandigheden uit de gedragingen van de verzekerde kan afleiden dat deze het letsel heeft beoogd of zich ervan bewust was dat dit letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn."
5.12
Uit dit laatste arrest wordt veelal afgeleid dat de categoriebenadering door de Hoge Raad is afgewezen.11.
5.13
Verzekeraars kwamen tot de conclusie dat de rechtspraak een te beperkte uitleg gaf aan de opzetclausule. Aansprakelijkheidsverzekeraars hebben dan ook besloten om een nieuwe opzetclausule in te voeren. In de nieuwe clausule wordt, naar de bedoeling, opzet gekoppeld aan de gedraging in plaats van aan het gevolg.12.13.
5.14.1
Het lijkt niet wenselijk om thans in te gaan op de vraag of deze nieuwe clausule, indien van toepassing in een concreet geval, daadwerkelijk het door verzekeraars blijkbaar voorgestane effect zal sorteren. Nog minder op de vraag of deze clausule het paard in bepaalde gevallen niet veeleer achter de wagen spant doordien daarin een beroep erop verder bemoeilijkt. Voldoende is aan te stippen dat van de nieuwe clausule m.i. evenmin heil kan worden verwacht in gevallen waarin sprake is van (noodzakelijke) zelfverdediging.
5.14.2
In de onderhavige zaak heeft NN aangevoerd dat de opzet van [verweerder] erop was gericht [betrokkene 1] om het leven te brengen (poging tot doodslag). In voorkomende gevallen zou de vraag onder de vigeur van de nieuwe clausule kunnen rijzen of een poging voldoende is om beroep op de clausule te doen.
5.14.3
Niet valt uit te sluiten dat herbezinning op de formulering van de nieuwe clausule voor bepaalde - mogelijk veelvuldig voorkomende - feitencomplexen vruchten zou kunnen afwerpen, zulks mede tegen de achtergrond van de kritische geluiden die de doctrine daarover heeft laten horen.
5.15
Ik roep verder nog in herinnering dat het in casu gaat om een feitencomplex uit mei 1998. In elk geval vanaf het arrest NN/Veerman van 1996 was ten minste twijfel mogelijk of de door verzekeraars wenselijk (zo niet noodzakelijk) geachte beperking van het toepassingsbereik van een WAP-polis werd bewerkstelligd. Het heeft tot 2000 geduurd voordat de nieuwe polis het licht zag, hetgeen allicht is toe te schrijven aan de zorgvuldigheid die verzekeraars voor deze netelige kwestie hebben willen betrachten.
5.16
Hoe dat laatste ook zij, deze nieuwe clausule vormt een zekere relativering van de argumenten van NN over de onwenselijke consequenties van de uitleg die het Hof heeft gegeven aan de opzetclausule.
5.17
Het ligt bovendien weinig voor de hand om op een moment waarop de opzetclausule al is vervangen door een andere een wezenlijk andere koers in te slaan ten aanzien van de oude clausule.14.
5.18
Daartoe bestaat eens te minder aanleiding omdat uit recente rechtspraak blijkt dat de in het arrest Aegon/Van der Linden gevoorkomende slot-tournure15. geen dode letter is; anders dan wel werd gevreesd.16.
5.19.1
In het arrest [...]/Interpolis17. ging het om een verzekerde ([...]) die met een ijzeren staaf, die [...] met beide handen vasthield, had ingeslagen op zijn buurman ([de buurman]). Daardoor brak [de buurman] zijn bovenbeen. Het Hof had het beroep van de verzekeraar op de opzetclausule in dit geval gehonoreerd.
5.19.2
De Hoge Raad herhaalt de kernoverweging uit het arrest Aegon/Van der Linden en overweegt vervolgens (rov. 3.5, laatste alinea):
"[...]Het Hof heeft vastgesteld dat [...] met een ijzeren staaf die hij met twee handen vasthield zo hard tegen het bovenbeen van [de buurman] heeft geslagen dat een botbreuk in dat bovenbeen is ontstaan. In het licht van deze vaststelling van het Hof, die erop neerkomt dat [...] heeft geslagen met een voorwerp dat geëigend is om ernstig letsel toe te brengen en dat hij met grote kracht tegen het bovenbeen van [de buurman] heeft geslagen, is het oordeel van het Hof dat [...] zich ervan bewust was dat het in feite toegebrachte letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn, niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het Hof - dat de juiste maatstaf heeft toegepast - niet gehouden."18.
5.20
Kort en goed: de door het eerste onderdeel vertolkte rechtsklacht getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel faalt daarom.
5.21
Onderdeel 2 behoeft om de onder 5.5 vermelde reden geen bespreking.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑06‑2005
Zie voor de sociale dimensie van deze verzekering o.m. Bongers, met kennelijke instemming geciteerd door H.A. Wansink, De algemene aansprakelijkheidsverzekering (1994) blz. 1; zie verder blz. 5/6 en in het kader van de opzetclausule blz. 251 en H.Th. Vos, Vrb 2000-2 blz. 25. Zie verder het fraaie historische overzicht in Bernd Späte, Haftpflichtversicherung, AHB-Kommentar (1993) blz. 18 e.v.; Robert E. Keeton en Alan I. Widiss, Insurance Law, (1988) blz. 376 e.v. en P. Cane, Atiyah's accidents, compensation, and the law (1999), blz. 191-192. Hoogst interessante beschouwingen aan de hand van een analyse van rechtspraak zijn ook te vinden in Malcom Clarke, Policies and Perceptions of Insurance (1997) blz. 221 e.v.
Zie met name HR 18 oktober 1996, NJ 1998, 326 MMM rov. 3.3.2, in het bijzonder de passage 'in een geval waarin de verzekerde letsel heeft toegebracht'. Eender HR 6 november 1998, NJ 1999, 220 MMM rov. 3.4. In vergelijkbare zin o.m. J.H. Wansink, AV&S 2000 blz. 15.
Conclusie voor HR 27 juni 2003, niet gepubliceerd, onder 3.24.
Zie Gordon Hilliker, Liability Insurance Law in Canada (1996) blz. 181. De Amerikaanse rechtspraak is verdeeld op dit punt. Ten dele wordt slechts acht geslagen op de letter van de uitsluiting; andere rechters oordelen - m.i. terecht - dat het oogmerk van zelfvedediging niet is het toebrengen van letsel; zie Robert H. Jerry, II, Understanding Insurance Law (1996) blz. 409/410.
HR 18 oktober 1996, NJ 1997, 326 MMM.
Conclusie onder 5.
Idem onder 7.
Zie de NJ-noot van Mendel onder 3 - 5; Van Eijk-Graveland, Verzekerbaarheid van opzet in het schadeverzekeringsrecht (diss. 1999) blz. 84-86; Chr.H. van Dijk, Bb 1999 blz. 18 en W.G.A. van Gerner, Vrb 1991-1 blz. 5. Zie over het arrest voorts A.S. Fransen van de Putte, Vrb 1997 blz. 5 e.v. en E. Mentink, Bb 1997 blz. 128 e.v.
HR 6 november 1998, NJ 1999, 220 MMM.
Mendel in zijn NJ-noot onder 2; Van Eijk-Graveland, a.w. blz. 86-87 en in Vrb 1999 blz. 64; M. van Ardenne-Dick en A. Blom, Eigen schuld en opzet in het verzekeringsrecht, in: K.F. Haak en E.L. Koot (red.), Bewuste roekeloosheid in het privaatrecht, blz. 112; M.É. Kibédi Varga, in Y.L.L.A.M. Delfos-Roy e.a. (red.), Zekerheidshalve blz. 4; J.H. Wansink, AV&S 2000 blz. 15; Gerner, a.w. blz. 6 en Van Dijk, Bb 1999 blz. 19.
Zie o.m. J.H. Wansink, AV&S 2000 blz. 15 e.v.; H.Th. Vos, Vrb 2000-2 blz. 25-26; Van Ardenne-Dick en Blom, a.w. blz. 113; Kibédi Varga, a.w. blz. 73 e.v. en N. Frenk, NbBw 2000 blz. 86 e.v. met reactie van M.J. Tolman op blz. 128, waarover weer Frenk, blz. 128/130.
Tolman wijst er op dat de nieuwe clausule 'niet los [kan] worden gezien van alle voorgaande schakeltjes' (AV&S 2004, blz. 165). In feitelijke zin heeft hij daarin ongetwijfeld gelijk. Maar het is ten minste kwestieus of het (veel) gewicht in de schaal zal leggen. De (doorsnee) verzekerde kent al die discussies niet. Omdat het gaat om een bepaling in een overeenkomst tussen een verzekerde en verzekeraar, zal de verzekeraar zich in het kader van de uitleg m.i. niet licht met succes kunnen beroepen op bedoelingen die de verzekerde niet kende (en redelijkerwijs ook niet behoefde te kennen). Dat kan uiteraard anders liggen wanneer de verzekeraar een toelichting geeft; daarin heeft Tolman stellig gelijk.
Dat geldt zelfs als men veronderstellenderwijs mee zou gaan met Tolman, AV&S 2004 blz. 158 dat de eerdere rechtspraak leidt tot 'bizarre afwegingen'. Als ik het goed zie dan strekt zijn betoog ertoe dat geen enkele verzekerde de opzetclausule zo zal lezen als de Hoge Raad (blz. 163). Een vrij krasse stelling, naar ik meen, omdat zijn lezing door (een deel van) de doctrine zeer wel wordt begrepen.
Te weten: dat de rechter onder omstandigheden uit de gedragingen van de verzekerde kan afleiden dat deze het letsel heeft beoogd of zich ervan bewust was dat dit letsel het gevolg zou zijn van zijn handelen.
Van Eijk-Graveland, a.w. blz. 87.
HR 27 juni 2003, Rolnr. C01/305HR (JOL 2003,356; LJN-nr. AF7425).
In vergelijkbare zin Hof Arnhem 8 juli 2003, NJ 2004, 10. Het arrest [...]Interpolis is (tot op heden) niet in de NJ gepubliceerd.
Uitspraak 03‑06‑2005
Inhoudsindicatie
3 juni 2005 Eerste Kamer Nr. C04/115HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADVERZEKERING MIJ N.V., gevestigd te 's-Gravenhage, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. D. Rijpma, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. M.Ph. de Witte. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Partij(en)
3 juni 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/115HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MIJ N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.Ph. de Witte.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploot van 2 maart 2001 aan eiseres tot cassatie - verder te noemen: Nationale-Nederlanden - betekend een vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 14 februari 2001, rolnummer 00/3326, gewezen tussen [betrokkene 1] als eiser, hierna: [betrokkene 1], en [verweerder] als gedaagde, tot het verkrijgen van schadevergoeding vanwege een op 23 mei 1998 door [verweerder] gepleegde onrechtmatige daad jegens [betrokkene 1]. Daarbij heeft [verweerder] Nationale-Nederlanden gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd bij het in voormeld rechtsgeding onder rolnummer 00/3326 uit te spreken vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Nationale-Nederlanden gelijktijdig te veroordelen om aan [verweerder] in vrijwaring tegen kwijting te betalen al datgene waartoe [verweerder] in vrijwaring als gedaagde in de hoofdzaak bij dat vonnis ten behoeve van [betrokkene 1] mocht worden veroordeeld en met veroordeling van Nationale-Nederlanden in de kosten van het geding in de hoofdzaak en in deze vrijwaring.
Nationale-Nederlanden heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 13 februari 2002 in de hoofdzaak [verweerder] veroordeeld tot vergoeding aan [betrokkene 1] voornoemd van zijn schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en [verweerder], uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld in de kosten van deze procedure, die van het vrijwaringsincident daaronder begrepen, aan de zijde van [betrokkene 1]. In de vrijwarings-zaak heeft de rechtbank Nationale-Nederlanden veroordeeld om aan [verweerder] al datgene te betalen waartoe [verweerder] als gedaagde in de hoofdzaak ten behoeve van [betrokkene 1] is veroordeeld en Nationale-Nederlanden, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld in de kosten van deze procedure aan de zijde van [verweerder].
Tegen dit in de vrijwaringszaak gewezen vonnis heeft Nationale-Nederlanden hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 23 december 2003 heeft het hof in de vrijwaringszaak het vonnis waarvan beroep bekrachtigd en Nationale-Nederlanden, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [verweerder] veroordeeld.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Nationale-Nederlanden in de vrijwaringszaak beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
Mr. G.C. Makkink, advocaat bij de Hoge Raad, heeft namens de advocaat van en voor Nationale-Nederlanden bij brief van 1 april 2005 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Nationale-Nederlanden in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 359,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 3 juni 2005.