De bestreden beschikking dateert van 29 januari 2004; het verzoekschrift is op (maandag) 16 februari 2004 ingekomen. Ingevolge art. 402 lid 2 Rv jo art. 351 lid 1 Fw bedraagt de cassatietermijn 16 dagen.
HR, 24-12-2004, nr. R04/026HR
ECLI:NL:HR:2004:AR4046
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-12-2004
- Zaaknummer
R04/026HR
- Conclusie
mr. Keus
- LJN
AR4046
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AR4046, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑12‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AR4046
ECLI:NL:HR:2004:AR4046, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑12‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR4046
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 24‑12‑2004
mr. Keus
Partij(en)
R04/026HR
mr. Keus
Parket, 15 oktober 2004
Conclusie inzake
[verzoeker 1] en [verzoekster 2 ]
1. Feiten en procesverloop
1.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoekers] terecht op grond van art. 350 lid 3 onder d Faillissementswet (Fw) wegens het ontstaan van bovenmatige schulden gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling is beëindigd.
1.2
Bij vonnissen van de rechtbank Zwolle van 1 oktober 2001 is de voorlopige toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoekers] uitgesproken. Bij vonnissen van 30 oktober 2001 is de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
1.3
Bij vonnis van de rechtbank Zwolle van 17 december 2003 is de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoekers] op voordracht van de rechter-commissaris beëindigd, nadat op 28 november 2003 een mondelinge behandeling, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, had plaatsgehad. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat naar haar oordeel voldoende is gebleken dat de schuldenaren zich niet hebben gehouden aan hun verplichtingen uit hoofde van de schuldsaneringsregeling door tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling nieuwe schulden tot een bedrag van € 3.363,80 te laten ontstaan. Weliswaar hebben de schuldenaren in mindering op een schuld aan Essent een bedrag van € 700,00 betaald, maar dit laat onverlet dat voor een bedrag van tenminste € 2.663,80 de rechtbank niet van daadwerkelijke betaling van de overige nieuwe schulden is gebleken. De rechtbank heeft deze nieuwe schulden voor het bedrag van € 2.663,80 als bovenmatig gekwalificeerd.
1.4
Van dit vonnis zijn [verzoekers] bij het hof Arnhem in hoger beroep gekomen. Zij hebben daarbij het ontstaan van een aantal schulden betwist en ten aanzien van andere schulden gesteld dat zij deze voor het einde van de toepassing van de schuldsaneringsregeling kunnen afbetalen. Nadat op 22 januari 2004 een mondelinge behandeling, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, had plaatsgehad, heeft het hof bij arrest van 29 januari 2004 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft daartoe overwogen dat het door [verzoekers] gevoerde verweer onverlet laat dat er in ieder geval nieuwe schulden van ten minste ruim € 2.200,- zijn ontstaan, hetgeen het hof een bovenmatige schuld acht. Naar het oordeel van het hof is reeds hierin een grond gelegen om de toepassing van de schuldsaneringsregeling te beëindigen. Weliswaar hebben [verzoekers] aangegeven dat zij de nieuw ontstane schulden vóór het einde van de looptijd van de schuldsaneringsregeling kunnen aflossen, maar het hof heeft dit, gelet op hun financiële situatie, niet aannemelijk geacht. Daarbij heeft het hof gereleveerd dat [verzoekers] in dat verband ook geen concreet voorstel hebben gedaan.
1.5
Tegen dit arrest hebben [verzoekers] tijdig1. beroep in cassatie ingesteld. Er is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
Cassatiemiddel 1 richt zich tegen rov. 3.2, waarin het hof heeft overwogen dat uit de stukken is gebleken dat tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling nieuwe schulden zijn ontstaan en dat is komen vast te staan dat er schulden zijn ontstaan aan Essent ter hoogte van circa € 950,-, aan Canal Plus van € 576,39 en aan T-Mobile van € 767,06.
Het middel voert hiertegen in de eerste plaats aan dat deze vaststelling het onaanvaardbare standpunt inhoudt dat de mening van de bewindvoerder, die zich alleen maar baseert op iemand die zich als schuldeiser aandient en die niet als getuige of als partij is gehoord, zwaarder zou wegen dan de mening van iemand die door die vermeende schuldeiser als schuldenaar wordt aangewezen en die de gestelde schuld en/of haar omvang bestrijdt. Aldus is, volgens het middel, sprake van strijd met het beginsel van hoor en wederhoor.
2.2
Het middel mist feitelijke grondslag voor zover daaraan ten grondslag ligt dat [verzoekers] het bestaan van de in rov. 3.2, tweede volzin, vermelde schulden zouden hebben ontkend, dan wel onvoldoende in de gelegenheid zouden zijn geweest hun standpunt ten aanzien van die schulden kenbaar te maken. Uit het proces-verbaal dat van de mondelinge behandeling op 22 januari 2004 is opgemaakt, blijkt immers dat namens [verzoekers] door hun advocaat mr. Van Leeuwen is erkend dat het totaal van de schulden die niet zijn betwist, circa € 2.100,- bedraagt:
"De overige schulden zijn overzichtelijk. Ik hoor de voorzitter zeggen dat het totaal van de schulden die niet betwist zijn circa € 2.100,- is. Dat klopt."
Ook in rov. 3.3 ligt besloten dat het hof de in rov. 3.2, tweede volzin, met name genoemde schulden als vaststaand heeft aangenomen, omdat [verzoekers] zich weliswaar hebben verweerd2., maar niet ten aanzien van die drie schulden en - daarentegen - van hun voornemen die schulden vóór het einde van de looptijd van de schuldsaneringsregeling af te lossen hebben doen blijken. Dat, zoals het middel suggereert, [verzoekers] het bestaan van de bedoelde schulden en/of hun omvang zouden hebben bestreden, wordt ten slotte niet met een verwijzing naar vindplaatsen in de stukken van de feitelijke instanties gestaafd.
2.3
Het middel voert voorts aan dat rov. 3.2 onbegrijpelijk is, omdat de beslissing over het vaststellen van schulden geschiedt bij gelegenheid van een verificatievergadering als bedoeld in art. 328 Fw. Omdat het hof van een verificatievergadering geen gewag heeft gemaakt, kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet begrepen worden op welke andere geldige wijze bestaan en omvang van de schulden zouden zijn vastgesteld, aldus het middel.
De klacht miskent dat de schuldsaneringsregeling niet werkt ten aanzien van vorderingen op de schuldenaar die ná de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling zijn ontstaan (art. 299 lid 1 Fw) en dat de betrokken vorderingen daarom überhaupt niet voor verificatie in het kader van de schuldsaneringsregeling vatbaar zijn. Bovendien kan het geval dat de rechter zich met het oog op een eventuele beëindiging van de schuldsaneringsregeling een oordeel over bestaan en omvang van bepaalde schulden van de schuldenaar vormt, bezwaarlijk op één lijn worden gesteld met het in art. 299 lid 2 Fw bedoelde geval dat een rechtsvordering tegen de schuldenaar wordt ingesteld. Ten slotte stuit de klacht ook daarop af, dat het hof zijn vaststellingen kennelijk - en niet onbegrijpelijk - hierop heeft gebaseerd, dat bestaan en omvang van de betrokken schulden ter zitting zijn erkend.
2.4
Het eerste middel klaagt ten slotte dat, voor zover het hof zou hebben gemeend dat de echtelieden geen recht zouden hebben op een deugdelijk onderzoek naar de verschuldigdheid van de bedragen en/of dat hun geen onrecht wordt aangedaan indien wordt uitgegaan van hetgeen een vermeende schuldeiser stelt, deze beslissing zonder toelichting, welke ontbreekt, niet kan worden begrepen.
Ook deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag: uit het bestreden arrest blijkt niet dat het hof van de door het middel veronderstelde rechtsopvatting is uitgegaan. Het hof kon immers van het bestaan van schulden tot een bedrag van circa € 2.100,- uitgaan, reeds omdat zulks ter zitting namens [verzoekers] was erkend. Zou de door de klacht geponeerde rechtsopvatting al in het oordeel van het hof besloten liggen, dan geldt bovendien dat een rechtsoordeel niet met succes met een motiveringsklacht kan worden bestreden.
2.5
Cassatiemiddel 2 richt zich tegen rov. 3.3, waarin het hof heeft overwogen dat het de schuld van circa € 2.200,- bovenmatig acht. Het middel (randnummer 2a) klaagt erover dat deze overweging onbegrijpelijk is, nu daaruit niet blijkt of en waarom de afzonderlijke schulden, dan wel de bij elkaar opgetelde schulden worden beoordeeld en waarom die al of niet bij elkaar opgetelde schulden bovenmatig worden geacht.
Voor zover het hof zou hebben geoordeeld dat reeds de (omstreden) schuldomvang van € 2.200,- voldoende is om te spreken van een "bovenmatige schuld" als bedoeld in art. 350 lid 3 onder d Fw, heeft het hof zich volgens het middel van een onjuiste rechtsopvatting bediend (randnummer 2b). Het hof had in de eerste plaats moeten onderkennen dat, evenals in de onder c en e van het derde lid van art. 350 Fw genoemde gevallen, sprake moet zijn van verwijtbaarheid (randnummer 2b onder A). In de tweede plaats, zo vervolgt het middel, heeft het hof blijkbaar een oordeel geveld over de som van de nieuwe schulden, terwijl het ten aanzien van tenminste twee afzonderlijke schulden had moeten vaststellen dat elk daarvan, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, groter is dan normaal kan worden geacht (randnummer 2b onder B). In de derde plaats zou onderkend moeten worden dat de wetgever met het begrip "bovenmatig" aan de rechter een afweging opdroeg, waardoor de rechter die deze afweging maakt, behoort uit te leggen waarom die afweging onder de omstandigheden van het geval aldus uitvalt. Daarbij zouden de reeds genoemde verwijtbaarheid en het reeds verstreken deel van de periode waarin de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard in aanmerking moeten worden genomen (randnummer 2b onder C). Door aan deze (naar ik aanneem: de in randnummer 2b onder A tot en met C bedoelde) aspecten voorbij te gaan heeft het hof zijn arrest niet naar behoren gemotiveerd, aldus nog steeds het middel (randnummer 2b, slotzin).
Tot slot klaagt het middel erover dat het hof in elk geval geen inzicht heeft gegeven in het grensbedrag waarboven van een bovenmatige schuld als bedoeld in art. 350 lid 3 onder d Fw sprake is (randnummer 2c).
2.6
De beëindigingsgronden van art. 350, lid 3, onder c, d en e Fw kunnen, naar volgt uit de memorie van toelichting3., worden beschouwd als een stok achter de deur voor de schuldenaar. Volgens Verschoof4. hangt de beëindigingsgrond wegens het doen of laten ontstaan van bovenmatige schulden samen met de regel dat de schuldenaar zelf verantwoordelijk is dat zijn tijdens de toepassing van de saneringsregeling (op de voet van art. 297 Fw) ontstane schulden uit de hem (op grond van art. 295 leden 2 en 3 Fw) ter beschikking gestelde gelden (kunnen) worden voldaan. Noch uit de tekst van de wet, noch uit de toelichting blijkt wanneer van bovenmatige schulden sprake is. Het begrip laat ruimte voor verschillende interpretaties, waarbij komt dat de rechter de toepassing van de schuldsaneringsregeling ook in geval van bovenmatigheid niet behoeft te beëindigen ("De rechtbank kan de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigen (...)"; art. 350 lid 1 Fw)5.. Uit HR 14 mei 20046. kan ten slotte worden afgeleid dat de vraag of een schuld bovenmatig is, aan de hoogte van het leefgeld van de schuldenaar moet worden gerelateerd.
2.7
De klacht dat niet duidelijk is of het hof de schulden apart of gezamenlijk bovenmatig heeft geoordeeld (randnummer 2a), faalt, omdat uit rov. 3.3 blijkt dat het hof het totale bedrag van de niet betwiste schulden in aanmerking heeft genomen en derhalve het totaal van die schulden bovenmatig heeft geacht.
Waar het middel vervolgens (randnummer 2b onder onder B) klaagt dat het hof van tenminste twee afzonderlijke schulden had moeten vaststellen dat en waarom zij bovenmatig zijn, faalt het, omdat een dergelijke opvatting geen steun vindt in art. 350 lid 3 onder d Fw. Daargelaten of het gebruik van de meervoudsvorm "schulden" impliceert dat een pluraliteit van schulden is vereist7., valt, gelet op de ratio van de bepaling (te voorkomen dat de schuldenaar schulden aangaat die hij niet uit de hem ter beschikking gestelde gelden kan voldoen), niet in te zien waarom elk van de in aanmerking te nemen schulden afzonderlijk als bovenmatig zou moeten gelden en waarom het bovenmatige van de in aanmerking te nemen schulden niet (juist) in de cumulatie daarvan kan zijn gelegen8.. Het hof heeft het totaal van de drie, in rov. 3.2, tweede volzin, met name genoemde schulden bovenmatig geacht en heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat (naar in cassatie overigens niet is bestreden), in het licht van de financiële situatie van [verzoekers] en het ontbreken van een concreet voorstel dienaangaande, niet aannemelijk is dat [verzoekers] die schulden in de resterende looptijd van de schuldsaneringsregeling kunnen aflossen. Dit oordeel getuigt naar mijn mening niet van een onjuiste rechtsopvatting en is (anders dan in randnummer 2b, laatste volzin, van het cassatierekest gesteld) evenmin ondeugdelijk gemotiveerd .
2.8
Het middel klaagt er voorts over dat het hof niet heeft onderkend dat voor een beëindiging op grond van art. 350 lid 3 onder d Fw is vereist dat het ontstaan van de schulden aan [verzoekers] kan worden verweten (randnummer 2b onder A). Ook deze klacht faalt. Op zichzelf acht ik juist dat een beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 350 lid 3 onder d Fw een zekere verwijtbaarheid veronderstelt9.. Daarop wijst ook dat de rechter niet gehouden maar bevoegd is de toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van bovenmatige schulden te beëindigen en aldus ook het ontbreken van verwijtbaarheid kan verdisconteren. Niettemin geldt als uitgangspunt van de schuldsaneringsregeling dat de schuldenaar van het hem ter beschikking gestelde leefgeld moet kunnen rondkomen en dat de schuldenaar zijn uitgavenpatroon moet afstemmen op het bedrag dat hem wordt gelaten. Als de schuldenaar desondanks schulden maakt die zijn financiële mogelijkheden te buiten gaan, kan het ontstaan van die schulden hem, gelet op dit uitgangspunt, worden verweten, tenzij hij het tegendeel aannemelijk maakt. Het middel verwijst echter niet naar in de feitelijke instanties betrokken stellingen waaruit zou kunnen volgen dat het ontstaan van de door het hof bedoelde schulden niet aan [verzoekers] kan worden verweten. De in het middel genoemde voorbeelden waarin verwijtbaarheid ontbreekt, zijn weliswaar overtuigend, maar zijn in het onderhavige geval niet aan de orde. Het hof heeft daarom niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven en zijn arrest evenmin ondeugdelijk gemotiveerd, door de verwijtbaarheid van het ontstaan van de in aanmerking genomen schulden niet uitdrukkelijk in zijn oordeel te betrekken.
2.9
Waar het middel (randnummer 2b onder sub C) klaagt over het ontbreken van een afweging waarbij alle omstandigheden van het geval alsmede het reeds verstreken deel van de periode waarin de schuldsaneringsregeling van toepassing is, in aanmerking zijn genomen, faalt het eveneens. Het oordeel dat sprake is van bovenmatige schulden is voldoende gemotiveerd met de - in cassatie niet bestreden - overweging dat onvoldoende aannemelijk is dat [verzoekers], gelet op hun financiële situatie, nog gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling in staat zullen zijn de ontstane schulden af te lossen. Overigens vermeldt het middel niet, welke in de feitelijke instanties naar voren gebrachte omstandigheden het hof daarenboven in zijn oordeel had moeten betrekken.
2.10
Anders dan het middel onder 2c betoogt, was het hof ten slotte niet gehouden zich een oordeel te vormen over en inzicht te geven in zijn opvatting omtrent de grenswaarde waarboven van bovenmatige schulden kan worden gesproken. Voor de bestreden beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling volstond het dat het hof de gegeven schulden, zonder van een onjuiste rechtsopvatting blijk te geven en met een toereikende motivering, als bovenmatig kwalificeerde.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑12‑2004
In een beoordeling van de schulden waarop het verweer van [verzoekers] wèl betrekking had, is het hof niet getreden; zie rov. 3.3, tweede volzin.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 696, nr. 3, p. 64.
R.J. Verschoof, Schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen (1998), p. 165.
Aldus ook R.J. Verschoof, a.w. p. 165.
LJN-nummer AO7003, met verwijzing naar de conclusie van A-G Strikwerda onder 6-13. Zie in het bijzonder die conclusie onder 11.
In zijn beschikking van 13 juni 2003, NJ 2003, 520, oordeelde de Hoge Raad dat het begrip 'schulden' in de zin van art. 288 lid 2, onder b, Fw moet worden verstaan als 'één of meer schulden'.
Zie ook de in voetnoot 6 genoemde beschikking, waarin de Hoge Raad blijkens de verwijzing naar de conclusie van A-G Strikwerda onder 10-11 voor de beoordeling van de bovenmatigheid van de relatief kleine bedragen, verschuldigd uit hoofde van een aantal abonnementen, van belang heeft geacht dat die bedragen bij elkaar ruin € 900,- belopen
Verschoof, a.w. p. 165, formuleert het aldus, dat de sanctie van de beëindiging van de schuldsaneringsregeling is gericht tegen de schuldenaar, die de schone-leidoctrine niet verdient.
Uitspraak 24‑12‑2004
Inhoudsindicatie
24 december 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R04/026HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [Verzoeker 1], 2. [Verzoekster 2], beiden wonende te [woonplaats], VERZOEKERS tot cassatie, advocaat: mr. R.T.R.F. Carli. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Partij(en)
24 december 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R04/026HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
2. [Verzoekster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. R.T.R.F. Carli.
1. Het geding in feitelijke instanties
Op voordracht van de rechter-commissaris heeft de rechtbank te Zwolle, na een mondelinge behandeling ter terechtzitting van 28 november 2003, bij vonnis van 17 december 2003 de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van beide verzoekers tot cassatie - verder te noemen: verzoekers - beëindigd en verstaan dat zij in staat van faillissement zullen verkeren, zodra dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
Tegen het vonnis van 17 december 2003 hebben verzoekers hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 29 januari 2004 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben verzoekers beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 24 december 2004.