HR, 19-11-2004, nr. R03/143HR
ECLI:NL:HR:2004:AR1224
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-11-2004
- Zaaknummer
R03/143HR
- Conclusie
Mr L. Strikwerda
- LJN
AR1224
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AR1224, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑11‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AR1224
ECLI:NL:HR:2004:AR1224, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑11‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR1224
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 19‑11‑2004
Mr L. Strikwerda
Partij(en)
Rek.nr. R03/143HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 10 sept. 2004
conclusie inzake
De Gemeente Delfzijl
tegen
- 1.
[verweerder 1]
- 2.
[verweerster 2]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Deze zaak betreft terugvordering door een gemeente van kosten van verleende bijstand. Zij heeft reeds eerder in cassatie gediend: HR 24 november 2000, R99/185HR. Thans gaat het om de vraag of het hof, dat de zaak na verwijzing heeft behandeld, bij zijn bewijsoordeel is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting omtrent de bepaling van art. 57, aanhef en sub d, jo. art. 30 lid 1 en 2 ABW (oud) en of het hof dat oordeel naar behoren heeft gemotiveerd.
2.
Wat de feiten en het eerdere procesverloop betreft, zij verwezen naar r.o. 3.1 (in verbinding met de conclusie van A-G Bakels onder 1.2), respectievelijk r.o. 3.2 van de genoemde beschikking van de Hoge Raad. Bij deze beschikking vernietigde de Hoge Raad op het cassatieberoep van thans verweerders in cassatie (hierna: [verweerders]) de beschikking van de rechtbank te Groningen van 28 september 1999, waarbij in hoger beroep, met vernietiging van de afwijzende beschikking van de kantonrechter te Groningen van 17 december 1998, [verweerders] alsnog hoofdelijk werden veroordeeld tot betaling aan thans verzoekster van cassatie (hierna: de gemeente) van een bedrag van f 154.338,55. De Hoge Raad oordeelde gegrond de cassatieklacht tegen de beslissing van de rechtbank om voorbij te gaan aan door [verweerders] gedane aanbod om (tegen)bewijs te leveren (r.o. 3.3). De overige cassatieklachten werden verworpen (r.o. 3.4). De Hoge Raad verwees de zaak naar het gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
3.
Bij tussenbeschikking van 19 maart 2003 heeft dit hof [verweerders] toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden welke ontkrachten het door de gemeente geleverde bewijs dat, kort gezegd, [verweerder 1] in de periode van 1 januari 1990 tot 1 januari 1995 werkzaamheden heeft verricht voor autosloperij "De Smederij" die hij had moeten melden aan de gemeente hetgeen hij niet heeft gedaan.
4.
Nadat een getuigenverhoor was gehouden, waarbij [verweerders] vijf getuigen hebben doen horen (de gemeente zag af van het horen van getuigen in contra-enquête), heeft het hof bij eindbeschikking van 15 oktober 2003 [verweerders] geslaagd geoordeeld in het leveren van het tegenbewijs waartoe zij waren toegelaten (r.o. 5 en 13). Op grond van de inhoud van de afgelegde getuigenverklaringen, in onderlinge samenhang bezien, kwam het hof kwam tot het oordeel dat [verweerder 1] in de periode van 1 januari 1990 tot 1 januari 1995 voor "De Smederij" geen werkzaamheden heeft verricht die hij, [verweerder 1], mede gelet op de omvang van die werkzaamheden en op het feit dat hij daarvoor geen geld/inkomen heeft ontvangen, veelvuldiger en/of op andere wijze aan de gemeente had moeten melden c.q. onder haar aandacht had moeten brengen dan hij heeft gedaan, met name blijkens de verklaring van de getuige [getuige 1] (r.o. 12). Bij gevolg heeft het hof op het bestaande hoger beroep de beschikking van de kantonrechter te Groningen van 17 december 1998 alsnog bekrachtigd.
5.
De gemeente is tegen de eindbeschikking van het hof (tijdig, want met inachtneming van de in deze zaak toepasselijke cassatietermijn van acht weken; zie voetnoot 3 bij de conclusie van A-G Bakels voor de eerder in deze zaak door de Hoge Raad gegeven beschikking) in cassatie gekomen met verscheidene klachten (cassatierekest onder 2.1 t/m 2.6). [verweerders] hebben een verweerschrift in cassatie ingediend en daarbij de Hoge Raad verzocht de gemeente niet te ontvangen in het verzoek tot cassatie althans dit te verwerpen.
6.
De gemeente komt met een rechtsklacht en, subsidiair, een motiveringsklacht op tegen hetgeen het hof heeft overwogen in r.o. 12 van zijn eindbeschikking (cassatierekest onder 2.1). De rechtsklacht houdt in dat de overweging van het hof onjuist is in het licht van art. 57, aanhef en sub d, jo. art. 30 lid 1 en 2 ABW (oud), omdat het hof heeft miskend dat [verweerder 1] op grond van art. 30 lid 2 ABW (oud) gehouden was de gemeente mededeling te doen van zijn werkzaamheden in "De Smederij". Voor zover het hof dit niet zou hebben miskend, is volgens de gemeente de aangevallen overweging onbegrijpelijk, nu uit de gedingstukken geen andere conclusie zou kunnen worden getrokken dan dat [verweerder 1] die mededelingsplicht heeft geschonden, althans zou het hof zijn bewijsoordeel niet naar behoren hebben gemotiveerd. De motiveringsklacht wordt nader uitgewerkt en toegelicht in het cassatierekest onder 2.2 t/m 2.5.
7.
De rechtsklacht faalt. Zij mist feitelijke grondslag. In de aangevallen r.o. 12 ligt niet besloten dat het hof van oordeel zou zijn dat op [verweerder 1] geen verplichting rustte de gemeente mededeling te doen van zijn werkzaamheden in "De Smederij". Het hof heeft, integendeel, zoals ook blijkt uit r.o. 4.4 van zijn tussenbeschikking, tot uitgangspunt genomen dat [verweerder 1] verplicht was de gemeente mededeling te doen van die werkzaamheden, doch heeft geoordeeld dat [verweerder 1] aan deze verplichting heeft voldaan. Het hof heeft immers geoordeeld dat [verweerders] zijn geslaagd in het (tegen)bewijs dat [verweerder 1] in de periode van 1 januari 1990 tot 1 januari 1995 voor "De Smederij" geen werkzaamheden heeft verricht die hij veelvuldiger en/of op andere wijze aan de gemeente had moeten melden c.q. onder haar aandacht had moeten brengen, dan hij heeft gedaan.
8.
Ook de motiveringsklacht komt mij ongegrond voor. Met name in het licht van de door het hof in r.o. 8 van zijn eindbeschikking weergegeven verklaring van de getuige [getuige 1], die in de desbetreffende periode als (één van de) teamleider(s) bij de Dienst Sociale Zaken van de gemeente werkzaam was en die [verweerder 1] als uitkeringsgerechtigde in "zijn klantenbestand" had, is niet onbegrijpelijk dat het hof tot het oordeel is gekomen dat [verweerder 1] aan zijn mededelingsplicht jegens de gemeente heeft voldaan. In aanmerking genomen dat het hof als feitenrechter vrij is in de waardering van het bewijsmateriaal (vaste rechtspraak; zie bijv. HR 5 december 2003, NJ 2004, 74) en dat het bewijsoordeel van het hof, ook al zou een ander oordeel denkbaar zijn of zelfs meer voor de hand liggen, niet reeds daarom als onbegrijpelijk kan worden aangemerkt, is de motiveringsklacht tot falen gedoemd.
9.
Ten aanzien van de nadere uitwerking en toelichting van de motiveringsklacht teken ik nog het volgende aan.
10.
Het betoog dat in het licht van de vaststaande feiten en het bewijsmateriaal van de zijde van de gemeente niet begrijpelijk is hoe het hof vervolgens in zijn eindbeschikking enkel op grond van de in het getuigenverhoor gegeven verklaringen tot de conclusie heeft kunnen komen dat [verweerder 1] aan zijn mededelingsplicht jegens de gemeente heeft voldaan (cassatierekest onder 2.3), faalt. Het verliest uit het oog dat het aan het hof als feitenrechter is om het gepresenteerde bewijsmateriaal tegen elkaar af te wegen. Waar de in het getuigenverhoor gegeven verklaringen, in het bijzonder de door het hof in r.o. 8 van zijn eindbeschikking weergegeven verklaring van de getuige [getuige 1], op zichzelf steun kunnen geven aan de stelling van [verweerders] dat [verweerder 1] wèl aan zijn mededelingsplicht jegens de gemeente heeft voldaan, is, gegeven de aan het hof voorbehouden waardering en weging van het bewijsmateriaal, niet onbegrijpelijk dat het hof [verweerders] geslaagd heeft geoordeeld in het (tegen)bewijs waartoe zij waren toegelaten.
11.
De stelling dat het bewijsoordeel van het hof mank gaat aan een motiveringsgebrek omdat het hof heeft nagelaten de in het getuigenverhoor gegeven verklaringen af te wegen tegen het eerder door de gemeente gepresenteerde bewijsmateriaal (cassatierekest onder 2.4), mist feitelijke grondslag. Het hof heeft geoordeeld dat het door de gemeente geleverde bewijs wordt ontkracht door de inhoud van de door de getuigen afgelegde verklaringen, een en ander in onderlinge samenhang beschouwd (r.o. 5). Daarin ligt besloten dat het bewijsoordeel van het hof berust op een afweging van de in het getuigenverhoor gegeven verklaringen tegen het eerder door de gemeente gepresenteerde bewijsmateriaal.
12.
De met een beroep op HR 14 november 2003, RvdW 2003, 178 aangevoerde stelling dat het hof, nu het tot een ander bewijsoordeel dan de rechtbank is gekomen, had behoren te motiveren waarom het tot een andere waardering van het bewijs is gekomen (cassatierekest onder 2.5), is ongegrond. De ingeroepen uitspraak van de Hoge Raad heeft betrekking op het geval dat de rechter in hoger beroep, die de getuigen zelf niet heeft gehoord, tot een andere waardering van het bewijs komt dan de rechter in eerste aanleg. Dat geval doet zich hier niet voor; de getuigen wier verklaringen in het bewijsoordeel van het hof zijn betrokken, zijn door het hof zelf gehoord, zodat het materiaal waarop het hof tot zijn bewijsoordeel is gekomen, niet hetzelfde is als het materiaal waarop de rechtbank haar bewijsoordeel grondde. Het hof was derhalve niet gehouden zijn bewijsoordeel nader te motiveren tegenover het andersluidende bewijsoordeel van de rechtbank.
13.
De klacht verwoord in het cassatierekest onder 2.6 bouwt voort op de eerder aangevoerde klachten en moet het lot daarvan delen.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 19‑11‑2004
Inhoudsindicatie
19 november 2004 Eerste Kamer Rek.nr. R03/143HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: DE GEMEENTE DELFZIJL, gevestigd te Delfzijl, VERZOEKSTER tot cassatie,advocaat: mr. J.P. Heering, t e g e n 1. [Verweerder 1], 2. [Verweerster 2], beiden wonende te [woonplaats], VERWEERDERS in cassatie, advocaat: mr. J. Groen. 1. Het geding in voorgaande instanties...
Partij(en)
19 november 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/143HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE GEMEENTE DELFZIJL,
gevestigd te Delfzijl,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J. Groen.
1. Het geding in voorgaande instanties
Voor het verloop van het geding tussen thans verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder] c.s. - en thans verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de Gemeente - verwijst de Hoge Raad naar zijn beschikking van 24 november 2000, nr. R99/185HR, JOL 2000, 586. Bij die beschikking heeft de Hoge Raad de beschikking van de rechtbank te Groningen van 28 september 1999 vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof te Leeuwarden.
Na verwijzing heeft het gerechtshof te Leeuwarden bij tussenbeschikking van 19 maart 2003 [verweerder] c.s. tot bewijslevering toegelaten.
Na op 11 juni 2003 gehouden getuigenverhoor heeft het hof bij eindbeschikking van 15 oktober 2003 de beschikking van de kantonrechter te Groningen van 17 december 1998 bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
Beide beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de eindbeschikking van het hof heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. in totaal begroot op € 2.082,69, waarvan € 1.989,69 op de voet van art. 243 Rv. te voldoen aan de Griffier, en € 93,-- aan [verweerder] c.s.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren J.B. Fleers, als voorzitter, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 19 november 2004.